Werkwoordspelling verleden tijd

De verleden tijd
De verleden tijd gaat over zaken of handelingen die in het verleden plaatsvonden.
1 / 34
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

De verleden tijd
De verleden tijd gaat over zaken of handelingen die in het verleden plaatsvonden.

Slide 1 - Tekstslide

Voorbeeld
tegenwoordige tijd
verleden tijd
Ik loop naar huis.
Ik liep naar huis.
Ik brand mijn vingers
Ik brandde mijn vingers
Hij bakt een pizza
Hij bakte een pizza

Slide 2 - Tekstslide

sterk of zwak

Je kunt werkwoorden opdelen in  zwakke werkwoorden en sterke werkwoorden.

Slide 3 - Tekstslide

sterke werkwoorden
Bij sterke werkwoorden verandert de klank als je ze in de verleden tijd zet:
bijvoorbeeld : loop -> liep  en kom -> kwam
Als je deze woorden niet kent, moet je ze uit je hoofd leren. 

Slide 4 - Tekstslide

zwakke werkwoorden
Regelmatige werkwoorden vervoeg je volgens vaste regels. 
brand- brandde
bakt - bakte
hoor - hoorde

Slide 5 - Tekstslide

regels
We kennen de stam nog van de tegenwoordige tijd. Dit is het hele werkwoorden zonder -en
branden - brand
bakken - bakk

Slide 6 - Tekstslide

-de(n) of -te (n)
1. enkelvoud: ik-vorm + te of +de
2. meervoud: ik-vorm + ten of +den

Slide 7 - Tekstslide

't ex-kofschip
Om te weten of je -te of -de moet gebruiken hanteren we de regel van 't ex-kofschip.
Als een stam eindigt op één van de medeklinkers uit 't ex-kofschip dan gebruik je -te(n)

Slide 8 - Tekstslide

Voorbeeld
Infinitief: horen
stam: hor
ik-vorm: hoor
de 'r' zit niet in 't ex-kofschip
dus: hoor, hoorde

Slide 9 - Tekstslide

Nog een voorbeeld
infintief: stoppen
stam: stopp
ik-vorm: stop
de 'p' zit in 't ex-kofschip
dus: stop, stopte

Slide 10 - Tekstslide

dubbel d of dubbel t
Als de stam eindigt op een 'd' dan zet je er volgens de regels ook -de(n) achter -> brand -brandde
Als de stam eindigt op een 't' dan zet je er volgens de regels ook -te(n) achter -> zet - zette

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Video

nu jij

Slide 13 - Tekstslide

Wat is goed?
Hij (luisteren) .............. naar de docent
A
luistert
B
luisterde
C
luisterte
D
luisterd

Slide 14 - Quizvraag

Zij (wandelen) samen door het park
A
wandelen
B
wandelten
C
wandelden

Slide 15 - Quizvraag

Monica (bakken) een pizza
A
bakt
B
bakken
C
bakde
D
bakte

Slide 16 - Quizvraag

Ik (zetten) de bloemen op tafel
A
zet
B
zeten
C
zette
D
zetde

Slide 17 - Quizvraag

Het huis (branden) volledig af
A
brande
B
branden
C
brandte
D
brandde

Slide 18 - Quizvraag

Zet in de verleden tijd:
Wij (dromen) van een zonnige vakantie

Slide 19 - Open vraag

Hij (proberen) de les te snappen.

Slide 20 - Open vraag

Hij (zetten) de wekker op half zeven

Slide 21 - Open vraag

Het meisje (kloppen) op de deur

Slide 22 - Open vraag

De wond (bloeden) hevig.

Slide 23 - Open vraag

v/f z/s
Als de stam van een werkwoord eindigt op een v of een z, dan schrijf je de ik-vorm met een f of een s. 

Slide 24 - Tekstslide

Verhuizen en verven
stam
persoonsvorm
verleden tijd
verhuiz
verhuis
verhuisde
verv
verf
verfde

Slide 25 - Tekstslide

Je kijkt dus altijd naar de laatste letter van de stam.
verven -> stam eindigt op 'v'. Deze zit niet in 't ex-kofschip dus in de verleden tijd gebruik je een d.
verhuizen -> stam eindigt of 'z'. Deze zit niet in 't ex-kofschip dus in de verleden tijd gebruik je een d.

Slide 26 - Tekstslide

Wat is de goede vorm?
Ik (doven) de kaars
A
doofte
B
dooftte
C
doofdde
D
doofde

Slide 27 - Quizvraag

de koeien (grazen) in de wei
A
graasden
B
graasdden
C
graasten
D
graastten

Slide 28 - Quizvraag

Zet in de verleden tijd:
Wij (besteden) veel tijd aan het huiswerk

Slide 29 - Open vraag

De jongen (bereiden) een heerlijke maaltijd

Slide 30 - Open vraag

Ilham (stoffen) de kamer

Slide 31 - Open vraag

De directeur (faxen) de brief

Slide 32 - Open vraag

De demonstranten (bezetten) het Malieveld

Slide 33 - Open vraag

Vroeger (leven) de mensen in grotten

Slide 34 - Open vraag