H4.7 Start aanwijzend en vragend vnw

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo k, t
• Leerjaar 2

4.7 Grammatica - herhaling woordsoorten en aanwijzend voornaamwoord

Benoem het onderstreepte woord.

Die bevat 37 belangrijke kledingstukken, meer heb je niet nodig.

1. hulpwerkwoord (hww)
2. zelfstandig werkwoord (zww)

Benoem het onderstreepte woord.

Die bevat 37 belangrijke kledingstukken, meer heb je niet nodig.

1. hoofdtelwoord (htw)
2. rangtelwoord (rtw)

Benoem het onderstreepte woord.

Die bevat 37 belangrijke kledingstukken, meer heb je niet nodig.

1. lidwoord (lw)
2. zelfstandig naamwoord (zn)
3. bijvoeglijk naamwoord (bn)
4. voorzetsel (vz)

Benoem het onderstreepte woord.

Die bevat 37 belangrijke kledingstukken, meer heb je niet nodig.

1. lidwoord (lw)
2. zelfstandig naamwoord (zn)
3. bijvoeglijk naamwoord (bn)
4. voorzetsel (vz)

Benoem het onderstreepte woord.

Die bevat 37 belangrijke kledingstukken, meer heb je niet nodig.

1. persoonlijk voornaamwoord (psv)
2. bezittelijk voornaamwoord (bzv)
3. wederkerend voornaamwoord (wvn)
4. vragend voornaamwoord (vrv)

Hoe heb je de opdrachten gemaakt?

1. heel goed
2. goed
3. matig
4. slecht

Op de volgende slides vind je alle woordsoorten die je tot nu toe hebt geleerd.

Herhaling

Sleep de woordsoorten naar de juiste voorbeelden.

op, na, voor, gedurende

opbergen, zijn, keek, gelopen

de, het, een

vijf, weinig, tiende, laatste

prachtig, Nederlandse, groot

Utrecht, meisje, geld, kapper

lidwoord (lw)

zelfstandig naamwoord (zn)

bijvoeglijk naamwoord (bn)

werkwoord (ww)

voorzetsel (vz)

telwoord (tw) (hoofd- en rang-)

Genoeg herhaald, tijd voor iets nieuws.

AANWIJZEND VOORNAAMWOORD (AV)

Met een aanwijzend voornaamwoord (av) kun je iets of iemand aanwijzen.

Voorbeelden: deze keer, die docent, dit taartje, dat grapje, zo'n ijsje, zulke schoenen.

AV

Meestal gebruik je een aanwijzend voornaamwoord bijvoeglijk, het staat dan voor een zelfstandig naamwoord.

Voor een het-woord staat dit of dat: dit proefwerk, dat meisje.

Voor een de-woord staat deze of die: die hoek, deze vrouw, die scholen, deze sneakers.

AV

Dat, dit, die en deze kun je ook zelfstandig gebruiken. Er staat dan geen zelfstandig naamwoord achter, Het wijst terug naar iets wat eerder genoemd is.

Dat was leuk! Volgende week gaan we weer paintballen.

Mooie sneakers, die wil ik ook! Je kunt deze wel van me overnemen, ze zijn mij te klein.

Vragen bij de uitleg.

Wat zijn de vier belangrijkste aanwijzende voornaamwoorden?

Je kunt een aanwijzend voornaamwoord op twee manieren gebruiken. Kies het goede antwoord.

Je gebruikt het met een zelfstandig naamwoord.

1. bijvoeglijk
2. zelfstandig

Je kunt een aanwijzend voornaamwoord op twee manieren gebruiken. Kies het goede antwoord.

Je gebruikt het zonder een zelfstandig naamwoord.

1. bijvoeglijk
2. zelfstandig

Kies het juiste antwoord.

Wanneer gebruik je dit/dat?

1. bij het-woorden
2. bij de-woorden

Kies het juiste antwoord.

Wanneer gebruik je die/deze?

1. bij het-woorden
2. bij de-woorden

Wanneer kies je voor deze boom en wanneer voor 

die boom?

Noteer het aanwijzend voornaamwoord in de zin.

Heb jij vorige week die act gezien op het schoolplein?

Noteer het aanwijzend voornaamwoord in de zin.

Nee, ik was op dat moment in de klas.

Noteer het aanwijzend voornaamwoord in de zin.

Jammer, dit was de beste schoolpleinact ever!

Noteer het aanwijzend voornaamwoord in de zin.

Echt, dat had ik wel willen zien!

Noteer het aanwijzend voornaamwoord in de zin.

Volgens mij gaan ze de act deze morgen nog een keertje doen.

Noteer het aanwijzend voornaamwoord in de zin.

Oh tof, deze keer mis ik het niet, hoor!

In deze zin is het aanwijzend voornaamwoord zelfstandig gebruikt.

Echt, dat had ik wel willen zien!

1. juist
2. onjuist

In deze zin is het aanwijzend voornaamwoord zelfstandig gebruikt.

Heb jij vorige week die act gezien op het schoolplein?

1. juist
2. onjuist

Maak nu zelf een zin met een aanwijzend voornaamwoord.

Vragend voornaamwoord

=je vraagt naar een persoon of een ding.

Er zijn vier vragende voornaamwoorden:
wie

wat

welk(e)

wat voor (een).

Wie en wat kunnen zonder andere woorden een zinsdeel zijn.

Wie wil er nog een ijsje?

Welk(e) en wat voor (een) horen meestal bij een zelfstandig naamwoord:

Wat voor (een) pizza wil je?

Aan de slag

H4.7
kgt: 1, 3, 4, 6, 7, 8
mavo: 1, 3 t/m 5, 7, 8, 9

Hw voor