Een voorwerp kan niet meer bewegen wanneer de waarde van de resulterende kracht gelijk is aan 0 N
A
Waar
B
Niet waar
1 / 23
volgende
Slide 1: Quizvraag
NatuurkundeMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3
In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Een voorwerp kan niet meer bewegen wanneer de waarde van de resulterende kracht gelijk is aan 0 N
A
Waar
B
Niet waar
Slide 1 - Quizvraag
Als de voortstuwende kracht kleiner is aan alle tegenwerkende krachten welke beweging voert het voorwerp dan uit.
A
Versneld
B
Vertraagd
C
Constant
Slide 2 - Quizvraag
Op een auto werkt een kracht van 620 N in de rijrichting en een wrijvingskracht van 120 N. Hoe groot is de nettokracht? Is de beweging versneld of vertraagd?
A
Nettokracht = 500 N
De beweging is versneld
B
Nettokracht = 740 N
De beweging is versneld
C
Nettokracht = 500 N
De beweging is vertraagd
D
Nettokracht = 740 N
De beweging is vertraagd
Slide 3 - Quizvraag
Bekijk de afbeelding van Femke op de fiets. Femke reed met constante snelheid. Wat voor soort beweging voort Femke uit nu de twee krachten op haar werken?
A
een eenparige beweging
B
een versnelde beweging
C
een vertraagde beweging
D
dat kun je niet zeggen
Slide 4 - Quizvraag
Wat gebeurt er?
Als twee krachten elkaar opheffen?
A
dan zal de snelheid van een voorwerp afnemen
B
dan zal de snelheid van een voorwerp toenemen
C
dan neemt de resulterende kracht toe
D
dan blijft het voorwerp in rust of bewegen met constante snelheid
Slide 5 - Quizvraag
Een wielrenner rijdt met een eenparig versnelde beweging van een berg af. Wat kun je zeggen over de resulterende kracht in de rijrichting van deze wielrenner?
A
Die is groter dan 0 N
B
Die is kleiner dan 0 N
C
Die is 0 N
D
Die varieert tijdens het versnellen
Slide 6 - Quizvraag
Joep fiets langs een rechte weg 500 m van huis naar school en weer terug. Hoe groot is de verplaatsing?
A
0 m
B
500 m
C
1000 m
Slide 7 - Quizvraag
Wat gebeurt er in deze grafiek met de snelheid?
A
Die neemt toe
B
Die neemt af
C
Die is constant
D
Die is 0
Slide 8 - Quizvraag
Het gebruik van een hogere snelheid zorgt voor...
A
een grotere reactieafstand
B
een grotere remweg
C
beide worden groter
D
beide worden kleiner
Slide 9 - Quizvraag
De snelheid van een auto is 108 km/h. Hoe groot is de snelheid in m/s?
A
v = 389 m/s
B
v = 10,8 m/s
C
v = 30 m/s
D
v = 38,9 m/s
Slide 10 - Quizvraag
Beschrijf wat met de snelheid gebeurt.
A
Versnelling
B
Vertraging
C
Constante snelheid
Slide 11 - Quizvraag
Wat is de snelheid?
A
16 m/s
B
8 m/s
C
2 m/s
D
0,5 m/s
Slide 12 - Quizvraag
Na de start bereikt de TGV (hoge snelheids trein) in 3 minuten een snelheid van 88,4 m/s.
Bereken de gemiddelde snelheid in m/s
A
29,4 m/s
B
264,9 m/s
C
44,2 m/s
Slide 13 - Quizvraag
Beschrijf wat met de snelheid gebeurt.
A
Versnelling
B
Vertraging
C
Constante snelheid
D
Is niet te bepalen
Slide 14 - Quizvraag
Snelheid is de afstand die je in een bepaalde tijd aflegt. Wat is de formule van snelheid?
A
snelheid=tijdafstand
B
snelheid=afstand⋅tijd
C
snelheid=afstandtijd
D
Allen zijn niet juist
Slide 15 - Quizvraag
Een auto rijdt 3 uur lang met een snelheid van +100 km/h en daarna 1 uur met een snelheid van -100 km/h. Wat is de gemiddelde snelheid van de auto?
A
0 km/h
B
25 km/h
C
50 km/h
D
100 km/h
Slide 16 - Quizvraag
Van snelheid in m/s naar snelheid km/h doe je door:
A
Snelheid in m/s keer 3,6
B
Snelheid in m/s gedeeld door 3,6
C
Snelheid in m/s keer 36
D
Snelheid in m/s gedeeld door 36
Slide 17 - Quizvraag
De snelheid van een auto is 30m/s. Hoe groot is de snelheid in km/h?
A
v = 8,3 km/h
B
v = 10,8 km/h
C
v = 108 km/h
D
v = 30 km/h
Slide 18 - Quizvraag
Wat gebeurt er met de snelheid van deze auto?
A
De snelheid blijft nul
B
De snelheid blijft constant
C
De snelheid wordt steeds groter
D
De snelheid wordt steeds kleiner
Slide 19 - Quizvraag
Remweg is:
A
De tijd die je nodig hebt om te remmen
B
De afstand die je aflegt terwijl je remt
C
De tijd voordat je gaat remmen
D
De weg tot het stopbord
Slide 20 - Quizvraag
Hoe bepaal je uit het diagram de remweg?
A
Aflezen in de grafiek.
B
Steilheid v.d. lijn bepalen.
C
Oppervlakte onder de hele grafiek bepalen.
D
Oppervlakte onder het schuine stuk bepalen.
Slide 21 - Quizvraag
Wanneer is de remweg van een auto veel langer dan normaal?