2.1 Jouw inkomsten en uitgaven

Hoofdstuk 2
Hoe ga je met geld om? 
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo lwoo, b, kLeerjaar 2

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 2
Hoe ga je met geld om? 

Slide 1 - Tekstslide

Paragraaf 2.1
Jouw inkomsten en uitgaven

Slide 2 - Tekstslide

Inkomsten en uitgaven

Slide 3 - Woordweb

Leerdoelen
Je leert in deze paragraaf:
  • wat voor soort inkomen je kunt hebben.
  • welke groepen uitgaven er zijn.
  • hoe je een bedrag omrekent van week naar maand en van maand naar week.
  • hoe je een begroting van je inkomsten en uitgaven maakt.

Slide 4 - Tekstslide

Soorten inkomens
  • Het geld dat je ontvangt noem je inkomen.
  • Er zijn verschillende soorten inkomens.
  • Loon of salaris ontvang je als je in dienst bent bij een bedrijf. 
  • Winst is je inkomen als je een eigen bedrijf hebt. 
  • Een uitkering ontvang je van de overheid. Bijvoorbeeld een werkloosheidsuitkering of kinderbijslag.







Slide 5 - Tekstslide

Krijg jij al loon of salaris?
A
Ja
B
Nee

Slide 6 - Quizvraag

Geld uitgeven
Budget: het bedrag dat je kunt uitgeven
  

Uitgaven kun je in drie groepen verdelen:
  • Vaste lasten: uitgaven die je met een vaste regelmaat moet betalen
  • Huishoudelijke uitgaven of dagelijkse uitgaven: uitgaven voor je huishouden
  • Incidentele uitgaven: meestal grote uitgaven die je af en toe doet

Slide 7 - Tekstslide

Noem een voorbeeld van vaste lasten.

Slide 8 - Open vraag

Noem een voorbeeld van huishoudelijke uitgaven

Slide 9 - Open vraag

Noem een voorbeeld van incidentele uitgaven

Slide 10 - Open vraag

Omrekenen van week naar maand 
1 jaar = 12 maanden = 52 weken

Voorbeeld:
Je geeft € 6 per week uit aan de supermarkt. 
Hoeveel is dat per maand?


Berekening:
€ 6 × 52 ÷ 12 = € 26

 

Slide 11 - Tekstslide

Omrekenen van maand naar week
1 jaar = 12 maanden = 52 weken

Voorbeeld:
Je abonnement op de sportschool kost € 39 per maand. Hoeveel is dat per week?


Berekening:
€ 39 × 12 ÷ 52 = € 9

Slide 12 - Tekstslide

Handig rekenschema
Reken altijd eerst naar een jaar.
En vervolgens naar wat gevraagd wordt.

Slide 13 - Tekstslide

Uitkomen met je inkomen
Een begroting is een overzicht van je verwachte inkomsten en uitgaven voor de komende periode.

Een begroting is meestal voor een maand of jaar.

Slide 14 - Tekstslide

Houd je geld over of kom je tekort?
A
Ik houd geld over.
B
Ik kom tekort.

Slide 15 - Quizvraag

Kader

Slide 16 - Tekstslide

Uitkomen met je inkomen
Overschot => Inkomsten zijn hoger dan uitgaven

Tekort => Uitgaven zijn hoger dan inkomsten

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Finn heeft een
A
overschot
B
tekort

Slide 19 - Quizvraag

Finn wil zijn inkomsten vergroten.
Noem 2 manieren waarop hij dit kan doen.

Slide 20 - Open vraag

Finn wil bezuinigen op eten en drinken, maar wil evenveel blijven kopen. Noem een manier waarop Finn kan bezuinigen op eten en drinken.

Slide 21 - Open vraag

Check leerdoelen
Je kunt nu:
    •  verschillende soorten inkomens noemen (opdracht 1, 2, 3, 4).
    • drie groepen uitgaven noemen en er voorbeelden bij geven (opdracht 5, 6, 7, 8).
    • bedragen omrekenen van een week naar een maand en andersom (opdracht 9, 10, 11, 12, 13). 
    • een begroting van je inkomsten en uitgaven maken (opdracht 14, 15, 16, kader => 17).

    Slide 22 - Tekstslide

    Wat heb je geleerd?

    Slide 23 - Open vraag

    Wat vond je moeilijk?

    Slide 24 - Open vraag

    Aan de slag
    Maak nu paragraaf 2.1 =>  opdracht 1 t/m 16 op blz. 42 t/m 46
    KGT maakt ook opdracht 17  op blz. 47

    Klaar? 
    Samenvattingsopdracht => blz. 66
    Meer oefenen => maak de herhalingsopdrachten op blz. 68-69
    Meer uitdaging => Maak de plusopdrachten op blz. 70-71

    Slide 25 - Tekstslide

    Nakijken
    Paragraaf 
    Blz. 

    Slide 26 - Tekstslide