4. Ontwikkeling van de landbouw

4. Ontwikkeling van de landbouw
Ga rustig zitten op je plek
Pak je boek, schrift en pen alvast op tafel
Kijk je opdrachten van de vorige lessen na.
Antwoorden vind je in de LessonUps van die lessen.
timer
5:00
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
AardrijkskundeMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

4. Ontwikkeling van de landbouw
Ga rustig zitten op je plek
Pak je boek, schrift en pen alvast op tafel
Kijk je opdrachten van de vorige lessen na.
Antwoorden vind je in de LessonUps van die lessen.
timer
5:00

Slide 1 - Tekstslide

Eerst
Nakijken. Zorg dat je les 1 t/m 3 hebt nagekeken.
Antwoorden staan in de LessonUps zelf.
timer
5:00

Slide 2 - Tekstslide

Aandacht voor verbanden
Het gemiddelde inkomen en het aantal mensen dat werkt in de primaire sector, hebben iets met elkaar te maken. Als twee dingen met elkaar te maken hebben, noemen we het een verband.

Bij aardrijkskunde schrijf je een verband op in een hoe..., hoe...-zin.

Hoe hoger/lager het gemiddelde inkomen, hoe meer/minder mensen in de primaire sector werken.

Slide 3 - Tekstslide

Wat is een voorbeeld van het productiemiddel 'natuur'?
A
Een schroevendraaier
B
Een stuk hout
C
Een timmerman
D
Een elektrische zaag

Slide 4 - Quizvraag

In welke sector werkt een politievrouw?
A
Primaire sector
B
Secundaire sector
C
Tertiaire sector
D
Quartaire sector

Slide 5 - Quizvraag

Welk van deze grondstoffen is ook een delfstof?
A
Hout
B
Zout
C
Water
D
Wol

Slide 6 - Quizvraag

Bij welke vorm van landbouw wordt vaak gebruik gemaakt van kassen?
A
Veeteelt
B
Akkerbouw
C
Tuinbouw
D
Bosbouw

Slide 7 - Quizvraag

Is specialisatie vooral kapitaalintensief, of arbeidsintensief?
A
Kapitaalintensief
B
Arbeidsintensief

Slide 8 - Quizvraag

Doelen
1. Je kan uitleggen wat schaalvergroting betekent

2. Je kan uitleggen wat het verschil is tussen intensieve en extensieve landbouw

Gaan de opdrachten je écht makkelijk af?
Je mag alvast zelfstandig beginnen aan de opdrachten van deze les.
Gebruik deze LessonUp en je boek. Werk in stilte.

Slide 9 - Tekstslide

We hebben geleerd over specialisatie: je bedrijf focussen op één product.

Specialisatie is duur, door mechanisatie en automatisering.
Daarom kunnen vooral grote boerenbedrijven dit doen.

Slide 10 - Tekstslide

Eén product verbouwen = monocultuur (mono = één).

Boeren doen dan vaak ook aan:
- Mechanisatie (machines in plaats van mensen die arbeid doen)
- Automatisering (computers die zelf denkwerk doen).

Slide 11 - Tekstslide

Kleine bedrijven gaan dan op in grote bedrijven.

Wanneer bedrijven groter worden om zo meer opbrengst te krijgen, noemen we dat schaalvergroting.

Slide 12 - Tekstslide

Een hoe...-hoe...-verband:
Hoe groter de bedrijven worden, hoe kleiner het aantal.

Slide 13 - Tekstslide

We hebben het woord 'intensief' al gehad. Wat betekent het ook alweer?
A
Iets veel gebruiken
B
Iets weinig gebruiken

Slide 14 - Quizvraag

Intensieve landbouw betekent: landbouw met veel opbrengst (per stuk grond of per dier).

Tuinbouw in kassen is heel intensief. Je gebruikt veel machines, geld aan stookkosten etc., maar je hebt ook veel opbrengst.

Slide 15 - Tekstslide

Bij intensieve veeteelt probeer je zoveel mogelijk opbrengst per dier te krijgen.

Je kan dit zien als een soort fabriek, waar bv. een kip zoveel mogelijk eieren moet leggen. Daarom noemen we het ook wel bio-industrie.

Slide 16 - Tekstslide

Waarom zijn sommige mensen tegen die intensieve veeteelt?

Slide 17 - Open vraag

Je kan ook doen aan extensieve veeteelt - weinig vee op een grote oppervlakte.

Dit gebeurt in gebieden waar het bijvoorbeeld heel droog is, zoals Australië.

Slide 18 - Tekstslide

Dit hebben we geleerd:
1. Wat schaalvergroting is bij boerenbedrijven.

2. Wat intensieve landbouw is, en voorbeelden hiervan.

3. Wat extensieve veeteelt is en waar het voorkomt.

Slide 19 - Tekstslide

Aan de slag
Maak: de opgaven in deze LessonUp.

Hoe? In je schrift. Gebruik je basisboek (B199 t/m B201) bij de opdrachten.
Met wie? Je mag samenwerken met je buur.
Klaar? Noteer in je schrift de leerdoelen van deze les en schrijf de antwoorden/uitwerkingen erbij.
Tot hoe laat? Einde van de les.

Slide 20 - Tekstslide

Opdracht 1
Lees B199. Gebruik de figuur op de volgende slide.
a. Hoeveel landbouwbedrijven waren er in Nederland in het jaar 1950? (let op: in de grafiek staat ‘landbouwbedrijven (x 1.000).)
b. Hoeveel landbouwbedrijven waren er nog over in het jaar 2000?
c. Het gemiddelde aantal hectares van een boerenbedrijf is steeds groter geworden. Welk begrip hoort hierbij? 


Slide 21 - Tekstslide

Opdracht 1
a. Hoeveel landbouwbedrijven waren er in Nederland in het jaar 1950?
Er waren toen ongeveer 400.000 landbouwbedrijven.
b. Hoeveel landbouwbedrijven waren er nog over in het jaar 2000?
Er waren toen ongeveer 3.000 landbouwbedrijven.
c. Het gemiddelde aantal hectares van een boerenbedrijf is steeds groter geworden. Welk begrip hoort hierbij?
Schaalvergroting


Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Opdracht 2
a. Waarom komt specialisatie vooral voor op grote boerenbedrijven?

b. Schrijf het verband op tussen specialisatie van het boerenbedrijf en schaalvergroting. Doe dit met een hoe…-hoe…-zin:
Hoe meer/minder specialisatie van een boerenbedrijf, hoe meer/minder er sprake is van schaalvergroting.
Schrijf de hele zin over met de juiste woorden in de zin. 


Slide 24 - Tekstslide

Opdracht 2
a. Waarom komt specialisatie vooral voor op grote boerenbedrijven?
Omdat specialisatie duur is, en alleen grote boerenbedrijven genoeg kapitaal hebben daarvoor.  
b. Schrijf het verband op tussen specialisatie van het boerenbedrijf en schaalvergroting. Doe dit met de hoe…-hoe… constructie:
Hoe meer/minder specialisatie van een boerenbedrijf, hoe meer/minder er sprake is van schaalvergroting.


Slide 25 - Tekstslide

Opdracht 3
Lees B200.

a. Welke twee vormen van intensieve landbouw zijn er?
b. Leg in je eigen woorden uit wat intensieve akkerbouw betekent.
c. Een voorbeeld van intensieve akkerbouw is glastuinbouw. Leg uit waarom je voor glastuinbouw veel kapitaal en kennis nodig hebt.


Slide 26 - Tekstslide

Opdracht 3
a. Welke twee vormen van intensieve landbouw zijn er?
Er bestaat intensieve akkerbouw, en intensieve veeteelt.
b. Leg in je eigen woorden uit wat intensieve akkerbouw betekent.
Intensieve akkerbouw is wanneer je kennis en kapitaal gebruikt, om zoveel mogelijk opbrengst per hectare (stuk oppervlakte) te krijgen.
c. Leg uit waarom je voor glastuinbouw veel kapitaal en kennis nodig hebt.
Je moet voor glastuinbouw veel slimme apparatuur hebben en veel betalen aan het verwarmen van de kassen.

Slide 27 - Tekstslide

Opdracht 4
Lees B200 en B201 en bekijk de afbeeldingen op de volgende slide.

a. Geef van elke afbeelding (A t/m C) aan of er sprake is van intensieve, of extensieve veeteelt.
b. Hoe wordt intensieve veeteelt ook wel genoemd?
c. Waarom komt er in Nederland weinig extensieve veeteelt voor?


Slide 28 - Tekstslide

Opdracht 4
a. Geef van elke afbeelding (A t/m C) aan of er sprake is van intensieve, of extensieve veeteelt.
A = intensief, B = extensief, C = intensief
b. Hoe wordt intensieve veeteelt ook wel genoemd?
Bio-industrie
c. Waarom komt er in Nederland weinig extensieve veeteelt voor?
Omdat daar in Nederland te weinig ruimte voor is.

Slide 29 - Tekstslide

A
B
C

Slide 30 - Tekstslide