vragen rechtstaat

De rechtstaat
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
MaatschappijleerMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

De rechtstaat

Slide 1 - Tekstslide

Een voorbeeld van een rechtsnorm is
A
Je mag niet liegen
B
je helpt je naasten als dat nodig is
C
Je mag niet stelen
D
Je strijdt tegen onrechtvaardigheid

Slide 2 - Quizvraag

Waarin verschilt een dictatuur van een rechtstaat?
In een dictatuur...
A
Is geen grondwet
B
bestaat er geen of weinig rechtsbescherming tegen de overheid.
C
zijn geen privaatrechtelijke afspraken vastgelegd
D
worden geen rechtszaken gehouden

Slide 3 - Quizvraag

Een rechtstaat is een land waarin:
A
Je wordt beschermd tegen machtsmisbruik door de overheid
B
rechters en politici samenwerken
C
rechtsnormen en maatschappelijke normen in wetten zijn vastgelegd
D
je door de overheid in gaten wordt gehouden

Slide 4 - Quizvraag

De rellen van gisteren in Einhoven van
gisteren zijn 'een aanslag op de rechtstaat'
omdat:
A
De politie buitensporing optrad tegen demonstranten
B
de demonstranten plunderen de jumbo
C
de politie brengt burgers in gevaar
D
de demonstranten brengen burgers in gevaar

Slide 5 - Quizvraag

Welk rechtsgebied
herken je in deze
afbeelding?
A
het vermogensrecht
B
het bestuursrecht
C
het strafrecht
D
het staatsrecht

Slide 6 - Quizvraag

Het systeem van 'checks and balance'zorgt ervoor dat:
A
ministers en rechters met elkaar samenwerken
B
de drie machten zich niet hoeven te verantwoorden
C
de uitvoerende macht de tweede kamer kan controleren
D
de wetgevende macht de uitvoerende macht ka controleren

Slide 7 - Quizvraag

Zijn de uitspraken juist of onjuist?
1 Nederland is verplicht zicht te houden aan de uitspraken van het EVRM.
2 Volgens het EVRM is de doodstraf alleen in bepaalde gevallen toegestaan.
A
1 is juist, 2 is onjuist
B
1 is onjuist, 2 is juist
C
1 en 2 zijn beide juist
D
1 en 2 zijn beide onjuist

Slide 8 - Quizvraag

Recht van op onderwijs is:

A
Een sociaal grondrecht
B
een klassiek grondrecht
C
geen grondrecht
D
een voorbeeld van het legaliteitsbeginsel

Slide 9 - Quizvraag

Stel, een politieke partij wil minimumstraffen invoeren. Welke macht binnen de trias politica beslist dan of deze regeling moet worden ingevoerd.
A
de uitvoerende macht
B
de wetgevende macht
C
de rechterlijke macht
D
zowel de wetgevende als de rechterlijke macht

Slide 10 - Quizvraag

Zijn de stellingen juist of onjuist?
1 Een verdachte is verplicht om de schikking van de officier van Justitie te accepteren.
2 Met een schikking zorgt de verdachte ervoor data hij niet voor de rechter hoeft te komen.
A
1 is juist, 2 is onjuist
B
1 is onjuist, 2 is juist
C
1 en 2 zijn beide juist
D
1 en 2 zijn beide onjuist

Slide 11 - Quizvraag

Een zaak kan worden geseponeerd als:
A
de zaak met een boete kan worden afgedaan
B
de verdachte al genoeg gestraft
C
de verdachte een bekentenis aflegt
D
de verdachte geen gevangenisstraf zal krijgen

Slide 12 - Quizvraag

Het geweldsmonopolie van de staat:
A
Voorkomt dat burgers zelf geweld gaan gebruiken
B
wordt alleen toegepast in dictatoriale staten
C
geldt alleen voor het gebruik van wapens
D
vormt een belemmering voor de rechtsbescherming

Slide 13 - Quizvraag

De jongen van 11 wordt voor de tweede keer gepakt voor diefstal uit een supermarkt. Wat zal er waarschijnlijk gebeuren?
A
De jongen wordt niet strafrechtelijk vervolgd
B
de officier zal een schikking voorstellen
C
de jongen wordt doorverwezen naar Halt
D
de zaak wordt voorgelegd aan de kinderrechter

Slide 14 - Quizvraag

Welke begrippen passen goed bij elkaar?
A
uitvoerende macht- officier van justitie
B
meineed- verdachte
C
advocaat-requistoir
D
strafeis-rechter

Slide 15 - Quizvraag

Zijn de uitspraken juist of onjuist?
Tijdens de terechtzitting:
1 moet de verdachte de waarheid spreken.
2 houdt de advocaat een requisitoir
A
1 is juist, 2 is onjuist
B
1 is onjuist, 2 is juist
C
1 en 2 zijn beide juist
D
1 en 2 zijn beide onjuist

Slide 16 - Quizvraag

De tbs-maatregel:
1 is een voorwaardelijke straf
2 wordt opgelegd aan dader die ontoerekenings-vatbaar zijn.
A
1 is juist, 2 is onjuist
B
1 is onjuist, 2 is juist
C
1 en 2 zijn beide juist
D
1 en 2 zijn beide onjuist

Slide 17 - Quizvraag


A

Slide 18 - Quizvraag