noun zelfstandig naamwoord

In deze les
Wat is een zelfstandig naamwoord?
Hoe kan ik een zelfstandig naamwoord herkennen?
Hoe maak ik meervoud van een zelfstandig naamwoord?

Wat is een lidwoord
Wanneer moet ik welk lidwoord gebruiken? 
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

In deze les
Wat is een zelfstandig naamwoord?
Hoe kan ik een zelfstandig naamwoord herkennen?
Hoe maak ik meervoud van een zelfstandig naamwoord?

Wat is een lidwoord
Wanneer moet ik welk lidwoord gebruiken? 

Slide 1 - Tekstslide

een zelfstandig naamwoord is een woord voor een
mens,    bijvoorbeeld    brother, teacher, singer

dier,        bijvoorbeeld    dog, cat, elephant

ding,      bijvoorbeeld    car, house, lift, tree

begrip,  bijvoorbeeld    love, happiness, intelligence

Slide 2 - Tekstslide

zelfstandig naamwoord herkennen 1
vaak staat er een lidwoord voor:   a,   an    of    the     
bijvoorbeeld  
a house                                           = een huis
an apple                                          = een appel 
the school                                      = de school 
the hospital                                   = het ziekenhuis 
the children                                   = de kinderen 

Slide 3 - Tekstslide

a  boy
a  car 
a  dentist 
a  fitness centre
a  goal
a  house
a  job
a  koala
a  mouse
an  apple 

an  elevator

an  interview

an  office

an  umbrella

Slide 4 - Tekstslide

a,  an,  the
I see a car.                                                   The car is red.
I eat an apple.                                           The apple is sweet.

I see many cars.                                      The cars are expensive.
There are many children.                    The children are sweet.

Slide 5 - Tekstslide

zelfstandig naamwoord herkennen 2
vaak kun je een zelfstandig naamwoord in het meervoud zetten, bijvoorbeeld, 
an apple     -->               the apples
a car             -->               the cars 
a house       -->              the houses
a baby         -->               the babies
                                let op: bij begrippen kan dit vaak niet

Slide 6 - Tekstslide

teacher
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
lidwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 7 - Quizvraag

tiger
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
lidwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 8 - Quizvraag

flower
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
lidwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 9 - Quizvraag

heart
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
lidwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 10 - Quizvraag

interview
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
lidwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 11 - Quizvraag

interesting
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
lidwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 12 - Quizvraag

Wat komt er vóór: elephant
A
a
B
an

Slide 13 - Quizvraag

Wat komt er vóór: desk
A
a
B
an

Slide 14 - Quizvraag

Wat komt er vóór: office
A
a
B
an

Slide 15 - Quizvraag

Wat komt er vóór: bodyguard
A
a
B
an

Slide 16 - Quizvraag

Wat komt er vóór: interesting book
A
a
B
an

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het meervoud van: car
A
cars
B
caries

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het meervoud van: girl
A
girls
B
girlies

Slide 19 - Quizvraag

Wat is het meervoud van: boy
A
boys
B
boy's

Slide 20 - Quizvraag

Wat is het meervoud van: baby
A
babys
B
baby's
C
babies

Slide 21 - Quizvraag

Wat is het meervoud van: lady
A
ladys
B
lady's
C
ladies

Slide 22 - Quizvraag

Wat is het meervoud van: life
A
lifes
B
life's
C
lives

Slide 23 - Quizvraag

Wat is het meervoud van: knife
A
knifes
B
knife's
C
knives

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het meervoud van: man
A
mans
B
man's
C
men

Slide 25 - Quizvraag

Wat is het meervoud van: woman
A
womans
B
woman's
C
women

Slide 26 - Quizvraag

Wat is het meervoud van: child
A
childs
B
child's
C
children

Slide 27 - Quizvraag