Basis zinsontleding klas 2

Grammatica

herhaling pv, wg, o, lv

Nieuw: werkwoordelijk gezegde met "te" en "aan het"

1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Grammatica

herhaling pv, wg, o, lv

Nieuw: werkwoordelijk gezegde met "te" en "aan het"

Slide 1 - Tekstslide

Wat weet je nog? / Wat leer je?
  • persoonsvorm
  • onderwerp
  • werkwoordelijk gezegde + te/aan het
  • lijdend voorwerp


Slide 2 - Tekstslide

Noem eens een manier om de persoonsvorm(en) in een zin te vinden.

Slide 3 - Open vraag

Manier 1: Maak de zin vragend

Als je de zin vragend maakt, komt de pv vooraan te staan


Bijvoorbeeld: Henry maakt zijn huiswerk

Vragend: Maakt Henry zijn huiswerk?

Slide 4 - Tekstslide

Manier 2: Zet de zin in een andere tijd

Maak van de tegenwoordige tijd de verleden tijd

Maak van de verleden tijd de tegenwoordige tijd


Bijvoorbeeld: Marko voetbalt iedere avond

Andere tijd: Marko voetbalde iedere avond

Slide 5 - Tekstslide

Manier 3: Verander het "getal"

Maak van meervoud enkelvoud

Maak van enkelvoud meervoud


Bijvoorbeeld: Henk fietst door de straat

Getal veranderen: Henk en Jessica fietsen door de straat

Slide 6 - Tekstslide

Scheidbare werkwoorden

Deze werkwoorden horen bij elkaar, maar staan niet bij elkaar in de zin. Bijvoorbeeld bij "nakijken" of "wegbrengen"


Bijvoorbeeld: Moeder brengt haar kinderen weg

wg = brengt weg

Slide 7 - Tekstslide

Onderwerp

Wie/wat + pv


Bijvoorbeeld: Paul loopt naar buiten.

Wie loopt naar buiten? Antwoord: Paul

Paul = onderwerp


Bijvoorbeeld: De computer is stuk

Wat is stuk? Antwoord: de computer = onderwerp

Slide 8 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in een zin. Een persoonsvorm behoort dus ook altijd tot het werkwoordelijk gezegde.

Slide 9 - Tekstslide

werkwoordelijk gezegde
Woorden als 'te' en 'aan het' horen bij het wwg, als deze woordjes voor een werkwoord staan.

bijv. Lucky Luke zat een sigaretje te draaien.
wwg: Zat te draaien
bijv. VWO 1 is het spelletje 'Galgje' aan het spelen.
wwg: is aan het spelen.

Slide 10 - Tekstslide

werkwoordelijk gezegde
Soms is een werkwoordelijk gezegde een werkwoordelijke uitdrukking.

bijv. Hij is met de noorderzon vertrokken.
wwg: is met de noorderzon vertrokken. 

Slide 11 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
Scheidbare werkwoorden zoals: nakijken, opletten behoren ook tot het werkwoordelijk gezegde.

Dat ziet er als volgt uit:
De docente kijkt de toetsen na.
PV:kijkt.
WG: kijkt na

Slide 12 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
Lijdend voorwerp komt voor in zinnen waarin iets/iemand iets 'overkomt' dus als het ware 'lijdt'. 
Vind je door de vraag te stellen
'Wat/wie+ werkwoordelijk gezegde + onderwerp. 

TIP: HET LIJDEND VOORWERP BEGINT NOOIT MET EEN VOORZETSEL!!!!

Slide 13 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde?

Jan koopt een haring
A
Jan
B
een haring
C
koopt
D
een

Slide 14 - Quizvraag

werkwoordelijk gezegde?

Hij heeft gisteren zijn pap niet gegeten.
A
hij heeft
B
heeft
C
heeft gegeten
D
heeft zijn pap gegeten

Slide 15 - Quizvraag

Het werkwoordelijk gezegde?

Wie was er vanmiddag aan het spelen?
A
wie
B
was
C
was spelen
D
was aan het spelen

Slide 16 - Quizvraag

werkwoordelijk gezegde?

Mijn vader wil mijn kamer opnieuw schilderen.
A
wil
B
wil schilderen
C
wil opnieuw schilderen
D
schilderen

Slide 17 - Quizvraag

werkwoordelijk gezegde?

Hem zag ik gisteren op de hoek van de Satijnstraat.
A
Zag ik
B
Op de hoek van de Satijnstraat
C
Zag
D
Gisteren

Slide 18 - Quizvraag

werkwoordelijk gezegde?

FC Groningen speelde gisteren een goede wedstrijd
A
FC Groningen speelde
B
speelde een goede wedstrijd
C
speelde
D
speelde gisteren

Slide 19 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Alle werkwoorden in een zin met uitzondering van de persoonsvorm
B
De persoonsvorm en alle zelfstandig naamwoorden in een zin
C
Alle werkwoorden in een zin inclusief de persoonsvorm
D
Het werkwoordelijk gezegde is een andere naam voor de persoonsvorm

Slide 20 - Quizvraag