Grammatica 2 herhaling

Grammatica 2 herhaling
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Grammatica 2 herhaling

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Onderdelen
1. persoonsvorm
2. zinsdelen
3. werkwoordelijk gezegde
4. onderwerp 
5. lijdend voorwerp

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1. Persoonsvorm
  • De zin in een andere tijd te zetten. 
  • Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
Jullie werken hard tijdens de les.

Dit klopt 100% van de tijd. Vragend slecht 80% ongeveer. 

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de persoonsvorm?
De persoonsvorm
Janneke
is
gisteren
naar de supermarkt
geweest.

Slide 4 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de persoonsvorm?
De persoonsvorm
Mijn moeder
heeft
mijn brood
gesmeerd

Slide 5 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de persoonsvorm?
De persoonsvorm
Mijn broer
heeft
een auto
gekocht.

Slide 6 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

2. Zinsdeelproef ?
Waarvoor gebruik je de zinsdeelproef?
Uit welke stappen bestaat de zinsdeelproef?

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zinsdeelproef 
Onderstreep de persoonsvorm  
Met mijn laatste krachten rende ik over de finish tijdens de marathon van Rotterdam. 
Zet strepen voor en na de persoonsvorm
Met mijn laatste krachten rende | ik over de finish tijdens de marathon van Rotterdam. 
Kijk welke woorden je voor de persoonsvorm kunt zetten om er een kloppende zin van te maken. 
> Ik rende | met mijn laatste krachten over de finish tijdens de marathon van Rotterdam.
> Over de finish | rende | ik met mijn laatste krachten tijdens de marathon van Rotterdam . 
> Tijdens de marathon van Rotterdam | rende | ik met mijn laatste krachten over de finish. 
Zet zinsdeelstrepen voor en na elk zinsdeel dat je hebt gevonden. 
Met mijn laatste krachten | rende | ik | over de finish | tijdens de marathon van Rotterdam. 

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voor de zinsdeelproef, begin je met
A
het onderwerp
B
de persoonsvorm
C
het lijdend voorwerp
D
het meewerkend voorwerp

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Welke uitspraak is NIET waar?
A
Een zinsdeel kan uit één of meer woorden bestaan
B
Een zinsdeel is vaak maar één woord
C
Zinsdeelproef: zet het voor de persoonsvorm
D
Een zinsdeel geef je aan met zinsdeelstrepen

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak zinsdelen en sleep ze naar de juiste plek. 
Zinsdeel 1
Zinsdeel 2
Zinsdeel 3
Zinsdeel 4
Zinsdeel 5
Niet
iedereen
kan
een
prijs
winnen
vandaag

Slide 11 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

zinsdeel 1
zinsdeel 2
zinsdeel 3
zinsdeel 4
zinsdeel 5
Joris
ging
gisteren
op
de
fiets
naar
voetbal

Slide 12 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

 Werkwoordelijk gezegde
  • Het werkwoordelijk gezegde is een zinsdeel.
  • Het werkwoordelijk gezegde = alle werkwoorden in de zin.
  • De persoonsvorm is onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.
  • Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp ‘doet’ of ‘overkomt’.
  • Let op: het woordje te voor een heel werkwoord hoort ook bij het werkwoordelijk gezegde!

Ik heb veel te doen.
werkwoordelijk gezegde: heb te doen



Werkwoordelijk gezegde (wg)

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
.
Het werkwoordelijk gezegde
Het wedstrijdschema
wordt
door de handbaltrainer
op Facebook
gezet.

Slide 14 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
werkwoordelijk gezegde
Alvaro
zit
met
zijn haar
te
spelen

Slide 15 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
werkwoordelijk gezegde
Fatma
moet
hard
lachen

Slide 16 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Onderwerp en persoonsvorm
Iedere Nederlandse zin heeft een onderwerp en een persoonsvorm.

Bijvoorbeeld: Jan slaapt.

Slide 17 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Onderwerp 
Onderwerp van de zin vind je door de vraag te stellen:
Wie/wat plus het gezegde?

Wie/wat heeft gelopen?
Wie/wat is beschadigd?

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de persoonsvorm en het onderwerp in de zin?
De persoonsvorm
het onderwerp
Morgen
willen
mijn ouders
naar het strand

Slide 19 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de persoonsvorm en het onderwerp in de zin?
De persoonsvorm
het onderwerp
Mijn voetbal
is
gevallen
 in de sloot

Slide 20 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe vind je een lijdend voorwerp?
Zin: Razend gooide de leraar een krijtje door de klas.
Persoonsvorm = gooide
Onderwerp = de leraar
Gezegde = gooide
Wie/wat gooide de leraar? 
Lijdend voorwerp = een krijtje

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Een lijdend voorwerp kan: 

  • Een zelfstandig naamwoord zijn. Bijvoorbeeld: fiets, een meisje, Merle.  
  • Een persoonlijk voornaamwoord. Bijvoorbeeld: mij, je, haar, hem, het, ons, jullie, hen.

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Waar komt een lijdend voorwerp voor?
  • Een lijdend voorwerp komt alleen voor bij werkwoorden die iets doen.  
  • Het lijdend voorwerp ondergaat de handeling: het wordt gedaan.
  • Een zin heeft alleen een lijdend voorwerp als het uit een werkwoordelijk gezegde bestaat. Dus niet elke zin heeft een lijdend voorwerp.

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zoek het lijdend voorwerp uit deze zin:

Hij vertelt een spannend verhaal.
A
Hij
B
Er is geen lijdend voorwerp
C
een spannend verhaal
D
vertelt

Slide 25 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zoek het lijdend voorwerp uit deze zin:

Ik loop met mijn familie over het strand.
A
mijn familie
B
het strand
C
Ik
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 26 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zoek het lijdend voorwerp uit deze zin:

Die belangrijke wedstrijd hebben we gemist.
A
Die belangrijke wedstrijd
B
we
C
belangrijke wedstrijd
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 27 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zoek het lijdend voorwerp in deze zin:

Mijn nicht heeft een reis geboekt.
A
Mijn nicht
B
een reis
C
geboekt
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zoek het lijdend voorwerp uit deze zin:

Ik heb voor school mijn agenda nodig.
A
Ik
B
voor school
C
mijn agenda
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Samenvatting
  • Je moet de vraag wie/wat + persoonsvorm + onderwerp + gezegde vragen om een lijdend voorwerp te vinden. 
  • Een lijdend voorwerp kan een zelfstandig of een persoonlijk voornaamwoord zijn. 
  • Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp. 

Slide 30 - Tekstslide

Zichtbaar maken antwoorden par. 21 in IL