Formatieve werkwoordspelling

• Nederlands
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1,2

Formatieve toets

Werkwoordspelling

werkwoordspelling tegenwoordige tijd

1. hij bediend
2. hij bedient

werkwoordspelling

1. Het hout is opgebrandt.
2. Het hout is opgebrand.

Quiz time

werkwoordspelling 

verleden tijd

Afgelopen weken ... (besteden, vt) we veel tijd aan werkwoordspelling.

1. besteden
2. besteede
3. besteedden
4. besteeden

verleden tijd hij-vorm:
branden

1. branden
2. brandden
3. brande
4. brandde

De teamleider (branden) zijn vingers aan het lasapparaat vorige week.

1. brande
2. brandde
3. brandden
4. branden

Gisteren (redden) de brandweer de bestuurder uit het autowrak op de A2.

1. redde
2. redden

Welke werkwoord is een sterk werkwoord?

1. rijden
2. dwalen
3. redden
4. glanzen

Gisteren (raden) wij het antwoord.

1. raden
2. raaden
3. raadden

Wat zijn de sterke werkwoorden?

1. beginnen, bieden, bijten en blazen
2. kijken, klagen, kosten, krabben
3. mailen, masseren, melden, mompelen
4. raden, regeren, roepen en ruiken

Op de zomerbarbecue vorig jaar (bereiden) de sterrenchef van De Librije een heerlijke maaltijd.

1. bereiden
2. berijdde
3. bereed
4. bereidde

Toevallig (ontmoeten, vt) Bianca en Sanne elkaar zojuist bij H&M.

1. ontmoetten
2. ontmoeten

Is het woord een zwak of sterk werkwoord?

genieten

1. Zwak werkwoord
2. Sterk werkwoord

De medewerkers (antwoorden, vt) niet op het verzoek van de accountmanager om extra uren te maken

1. antwoorde
2. antwoorden
3. antwoordden
4. antwoorden

(Vluchten, vt) El Chapo vorige maand weer uit de Mexicaanse gevangenis?

1. Vluchte
2. Vlucht
3. Vluchtten
4. Vluchtte

De art-director en copywriter (richten, vt) hun aandacht volledig op de klus voor Albert Heijn

1. richten
2. richtte
3. richtten
4. richte

Quiz Engelse werkwoorden

Engelse werkwoorden schrijf je net als:

1. Sterke werkwoorden
2. Zwakke werkwoorden

Engelse werkwoorden
Welke stelling is goed?

1. Schrijf je als de Nederlandse zwakke werkwoorden
2. De ik-vorm heeft vaak dezelfde vorm als het hele werkwoord.
3. Ik-vorm ik pass hij-vorm hij passt
4. ik-vorm: ik skate verleden tijd: ik skatete

Hij (timen, vt) hoe lang hij over de rit naar zijn stagebedrijf zou doen met het openbaar vervoer

1. timde
2. timdde
3. timete
4. timede

Romy en Marie ... (racen, vt) naar naar de klant om op tijd het marketingplan te presenteren.

1. raceten
2. racetten
3. raceden
4. racete

Mijn vriend ... (skaten, tt) altijd in de halfpipe in Zandvoort.

1. skatet
2. skate
3. skated
4. skat

Hij (racen, vt) altijd naar boven om een nieuwe aflevering van Homeland op Netflix te kijken. Nu (vinden, tt) hij er niets meer aan.

1. racte, vind
2. racette, vond
3. racede, vindt
4. racete, vindt

Wij (lunchen, vt) met Pinksteren in het zonnetje.

1. lunchten
2. lunchden
3. lunchtten
4. lunchdden

Hij (joggen, tt) tijdens de coronacrisis iedere dag een rondje om het park.

1. joggt
2. jogt
3. jogged
4. joget

Hij (deleten, tt) na het behalen van zijn studie al zijn werkstukken van zijn computer.

1. deletet
2. delet
3. delete

Hij ... (barbecueën, vt) de hele zomer op zijn kleine balkon.

1. barbecude
2. barbecuede
3. barbecuedde
4. barbecudde

Leren voor de toets

- theorie werkwoordspelling!!

- Oefen deze toets nog eens

- Maak oefeningen van de hoofdstukken en kijk de oefeningen na.