In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
Paragraaf 1 Dierenwelzijn
Paragraaf 19.2 Beweging in spiervezels
Slide 1 - Tekstslide
Doel 19.2 (Alleen SE stof)
- Je kunt beschrijven op welke manier beweging in een spiervezel tot stand komt
Slide 2 - Tekstslide
Impuls
1. impuls komt aan bij het
motorische eindplaatje
Slide 3 - Tekstslide
Impuls
2. acetylcholine (neurotransmitter) komt vrij in de synaps
Slide 4 - Tekstslide
Impuls
3. Het sarcolemma (cel-
membraan van de spier-
vezel) depolariseert.
Impuls bereikt sarco-
plasmatisch reticulum
via de t-buisjes.
Slide 5 - Tekstslide
Impuls
4. Ca2+ stroomt uit het
sarcoplasmatisch
reticulum in de
spiervezel
Slide 6 - Tekstslide
Impuls
5. Myosine en
actine schuiven in elkaar,
de spier wordt korter
Slide 7 - Tekstslide
Impuls
6. Ca2+ pompen in het sr
pompen het Ca2+ weer
terug in het
sarcoplasmatisch
reticulum
Slide 8 - Tekstslide
Actine/ myosine
A. Door Ca2+ instroom kan een actieve myosinekop binden aan het actine
Slide 9 - Tekstslide
Actine/ myosine
B. ADP laat los van het myosinekopje, daardoor buigt het myosinekopje -> actine verplaatst tov myosine
Slide 10 - Tekstslide
Actine/ myosine
C. ATP bindt aan het inactieve myosinekopje, myosine laat los van actine
Slide 11 - Tekstslide
Actine/ myosine
D. ATP wordt ADP + P (mbv ATP-ase), de energie die vrijkomt wordt gebruikt voor het opnieuw buigen van het myosinekopje
Slide 12 - Tekstslide
Actine/ myosine
Elke ronde verkort de spier
met 1%
Maximaal 30% verkorting
Slide 13 - Tekstslide
Op welk moment is de myosine kop in 'gespannen' toestand, klaar voor actie? (zie bron 10 in Nectar)
A
Gebonden met ADP
B
Gebonden met ADP + Pi
C
Gebonden met ATP
D
Ongebonden
Slide 14 - Quizvraag
Na het overlijden treedt na een halfuur rigor mortis ('lijkstijfheid') op. Geef hier een verklaring voor.
Slide 15 - Open vraag
Filmpje
Wil je extra uitleg over de werking van spieren? Kijk dan het filmpje op de volgende dia (9 min)
Slide 16 - Tekstslide
Slide 17 - Video
Antagonisten
Spieren kunnen alleen uit zichzelf korter worden, niet verlengen. Hiervoor is een antagonist nodig.
Slide 18 - Tekstslide
Antagonisten
Spieren werken in koppels. Als de ene spier aanspant ontspant de andere.
Bijvoorbeeld buig- en strekspier bovenarm (biceps/ triceps).
De antagonist levert de externe kracht die nodig is om de actine- en myosinefilamenten weer uit elkaar te trekken en de spier te verlengen.
Slide 19 - Tekstslide
Spierspoeltje
registreert spierspanning
Slide 20 - Tekstslide
Peeslichaampje
registreert rek in de pees
zorgt voor peesreflex bij te grote rek ter voorkoming van schade aan spieren
Slide 21 - Tekstslide
Gladde spieren
Kring- en lengtespieren/ straalspieren zijn elkaars antagonisten.
Slide 22 - Tekstslide
Hartspieren
Hartspiervezels ontspannen doordat het hart volstroomt met bloed - dit levert de externe kracht die nodig is om de myosine-en actinefilamenten weer uit elkaar te trekken.
Slide 23 - Tekstslide
Snelle en langzame spieren
Hoeveelheid langzame en snelle spiervezels is genetisch bepaald maar kan worden gewijzigd door training
Slide 24 - Tekstslide
Snelle en langzame spieren
Krachttraining verhoogt het aantal motoreenheden per cel
Slide 25 - Tekstslide
Snelle en langzame spieren
Duurtraining verhoogt het aantal mitochondrieën per cel en verhoogt de doorbloeding
Slide 26 - Tekstslide
Door trainen neemt de aanmaak van mitochondriën in spiervezels toe. In welk type spiervezel is dit vooral belangrijk?
A
langzame spiervezels
B
snelle spiervezels
C
gladde spieren
D
antagonisten
Slide 27 - Quizvraag
Ireen Wüst (zie afbeelding) heeft een heel goede schaatshouding. Zij kan diep buigen, haar rug blijft vrijwel evenwijdig aan het ijs. Welke spieren zijn in die houding vooral gespannen: de rugspieren of de buikspieren? En hebben die langzame of snelle vezels?
A
de buikspieren zijn vooral gespannen, met langzame vezels
B
De buikspieren zijn vooral gespannen, met snelle vezels.
C
De rugspieren zijn vooral gespannen, met langzame vezels.
D
De rugspieren zijn vooral gespannen, met snelle vezels.
Slide 28 - Quizvraag
Wat is een antagonist?
A
een spier met een tegengestelde werking
B
een spier met dezelfde werking
C
allemaal pezen bij elkaar
D
Een moeilijk woord
Slide 29 - Quizvraag
Dus bij uitrekken stuurt een spierspoeltje meer / minder impulsen door naar het czs, deze zorgt er (meestal) voor dat de spier samentrekt / ontspant.
A
meer; ontspant
B
minder; ontspant
C
meer; samentrekt
D
minder; ontspant
Slide 30 - Quizvraag
welk van de volgende uitspraken over de impulsfrequentie van een sensorisch neuron dat aan een samengetrokken spierspoeltje hangt is juist?
A
de impulssterkte neemt toe
B
de impulssterkte neemt af
C
de impulsfrequentie neemt toe
D
de impulsfrequentie neemt af
Slide 31 - Quizvraag
Noteer zo veel mogelijk overeenkomsten en verschillen tussen een spierspoeltje en een peeslichaampje