13 maart persoonsvorm/ werkwoorden

Werkwoorden (ww)
Een werkwoord is een woordsoort.
De afkorting van werkwoord is WW.
In een zin staat ten minste één werkwoord.
Er zijn ook zinnen met meer dan één werkwoord.
Een werkwoord zegt:
- wat iets of iemand doet,
- wat iets of iemand overkomt
wat er is gebeurd.


1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Werkwoorden (ww)
Een werkwoord is een woordsoort.
De afkorting van werkwoord is WW.
In een zin staat ten minste één werkwoord.
Er zijn ook zinnen met meer dan één werkwoord.
Een werkwoord zegt:
- wat iets of iemand doet,
- wat iets of iemand overkomt
wat er is gebeurd.


Slide 1 - Tekstslide

Werkwoorden
Een werkwoord is een woordsoort.
In een zin staat ten minste één werkwoord.
Er zijn ook zinnen met meer dan één werkwoord.

Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet, wat iets of iemand overkomt of  wat er is gebeurd.


Slide 2 - Tekstslide

Werkwoorden
De persoonsvorm is altijd een werkwoord.

Er zijn regels om die werkwoorden goed te schrijven.

Slide 3 - Tekstslide

Werkwoorden
De persoonsvorm is altijd een werkwoord.

Er zijn regels om die werkwoorden goed te schrijven.

Dit kan aan de hand van het werkwoord 'smurfen'.


Slide 4 - Tekstslide

Sleep alle werkwoorden naar "Werkwoorden" en alles wat geen werkwoord is naar "Geen werkwoord".
Werkwoorden
Geen werkwoord
huis
goede bedoelingen
verhuizen
heb willen houden
zijn
zijn hond

Slide 5 - Sleepvraag

Sleep alle werkwoorden naar 'werkwoorden' alles wat geen werkwoord is sleep je naar 'geen werkwoord'.
Werkwoord
Geen werkwoord
huis
goede
verhuizen
heb
zijn
hond
tafel
bloempje
Kopje
rood
tent
bijzonder
denken
lopen
huilen
moeten
wil
geeft

Slide 6 - Sleepvraag

Werkwoorden (ww)
In een zin staat ten minste één werkwoord.
Er zijn ook zinnen met meer dan één werkwoord.
Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet of wat iets of iemand overkomt.

Een werkwoord kun je vervoegen. Je geeft het dan verschillende werkwoordsvormen:
lachen: lach - lacht- lachen- lachte- lachten- gelachen - lachend
vallen: val - valt- vallen - viel - vielen - gevallen - vallend

Slide 7 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm?
De persoonsvorm
Mijn broer
had
een auto
gekocht.

Slide 8 - Sleepvraag

Wat is de persoonsvorm?
De persoonsvorm
Janneke
is
gisteren
naar de supermarkt
geweest.

Slide 9 - Sleepvraag

Wat is de persoonsvorm?
De persoonsvorm
Wie
komt
mee
naar
Walibi?

Slide 10 - Sleepvraag

Wat is de persoonsvorm ?
De persoonsvorm
Mijn voetbal
is
gevallen
 in de sloot

Slide 11 - Sleepvraag

Wat is de persoonsvorm?
De persoonsvorm
Mijn moeder
heeft
mijn brood
gesmeerd

Slide 12 - Sleepvraag

Wat is de persoonsvorm?
De persoonsvorm
Mijn broer
heeft
een auto
gekocht.

Slide 13 - Sleepvraag

Wat is de persoonsvorm in de zin?
De loempia's vliegen door de lucht.

Slide 14 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm?
'Er worden zeventien katten gevoerd.'
Tekst

Slide 15 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm in de zin?
'Met hoeveel mensen mogen we tegenwoordig nog feest vieren?'

Slide 16 - Open vraag

Behalve de pv zijn er nog andere vormen van het werkwoord:


IMP
INF
VD

Slide 17 - Tekstslide

IMP staat voor
A
imperatief
B
infinitief
C
voltooid deelwoord
D
imparfait

Slide 18 - Quizvraag

INF staat voor
A
imperatief
B
infinitief
C
voltooid deelwoord
D
infinito

Slide 19 - Quizvraag

VD staat voor
A
imperatief
B
infinitief
C
voltooid deelwoord
D
verleden tijd

Slide 20 - Quizvraag

In deze zin is 'geef' een .....
Geef die balpen terug!
A
PV
B
IMP
C
INF
D
VD

Slide 21 - Quizvraag

In deze zin is 'gevlogen' een .....
Ze zijn gisteren terug naar huis gevlogen.
A
PV
B
IMP
C
INF
D
VD

Slide 22 - Quizvraag

In deze zin is 'zwemmen' een .....
Zullen we zaterdag gaan zwemmen?
A
PV
B
IMP
C
INF
D
VD

Slide 23 - Quizvraag

De jongens
dit weekend
gaan
een trektocht
organiseren.
INF
IMP
VD
PV
geen WW

Slide 24 - Sleepvraag

In het grote dierenbos
de dieren
lopen
snel
over en weer.
INF
IMP
VD
PV
geen WW

Slide 25 - Sleepvraag

Door zijn ziekte (missen vt) hij veel lessen.

Slide 26 - Open vraag

Het vliegtuig (landen - tt) op vliegveld van Weelde.

Slide 27 - Open vraag

De school heeft maatregelen (treffen) tegen het spieken.

Slide 28 - Open vraag

Vol trots (presenteren - tt) het groepje leerlingen hun werk aan de klas.

Slide 29 - Open vraag

Vorig jaar (verdwijnen - vt) een leerling tijdens het schoolreisje.

Slide 30 - Open vraag

Mijn vriend (verrassen vt) mij met een zelfgebakken taart.

Slide 31 - Open vraag

Onze kat (worden -tt) dit jaar dertien.

Slide 32 - Open vraag

De docent (herhalen-tt) de werkwoordspelling regelmatig.

Slide 33 - Open vraag

De leerlingen (besteden vt) niet altijd genoeg aandacht aan de spelling.

Slide 34 - Open vraag

Waarom (overleggen-tt) jouw collega niet met de anderen?

Slide 35 - Open vraag

Niet één leerling (luisteren-tt) naar de docent.

Slide 36 - Open vraag

Door de regen werd de wedstrijd (verlengen)

Slide 37 - Open vraag

De opmerking van de docent (vergroten v.t.) het zelfvertrouwen van de leerling.

Slide 38 - Open vraag

Na een lange reis per boot is het stel in Rotterdam (arriveren) .

Slide 39 - Open vraag

Bij de geboorte van een kind (worden) de naam bij de burgerlijke stand (noteren)

Slide 40 - Open vraag

De ambtenaar (accepteren) niet alle namen.

Slide 41 - Open vraag