Zeggen dat iets in het verleden is gebeurd

Bonjour & bienvenue
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransBasisschoolGroep 8

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Bonjour & bienvenue

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Sleepvraag

Programme
Zeggen dat iets in het verleden is gebeurd
Quiz

Slide 3 - Tekstslide

Verleden tijd

Slide 4 - Tekstslide

timer
1:30
avoir
être
ont
es
avons
ai
sommes
avez
suis
a
as
sont
êtes
est

Slide 5 - Sleepvraag

Verleden tijd - vorm
De verleden tijd bestaat, net als de Nederlandse voltooide tijd uit drie delen

             OND + HULPWERKWOORD + VOLTOOID DEELWOORD

Slide 6 - Tekstslide

De werkwoorden die je vervoegt met être leer je best uit je hoofd

Slide 7 - Tekstslide

Wat heb je altijd nodig voor het maken van een verleden tijd?

Slide 8 - Open vraag

On a habité
A
présent
B
passé

Slide 9 - Quizvraag

Ma mère demande
A
présent
B
passé

Slide 10 - Quizvraag

nous habitons
A
présent
B
passé

Slide 11 - Quizvraag

elle a regardé
A
présent
B
passé

Slide 12 - Quizvraag

nous avons écouté
A
présent
B
passé

Slide 13 - Quizvraag

Uit hoeveel delen bestaat de verleden tijd?
A
1
B
3
C
2

Slide 14 - Quizvraag

Ils (envoyer, verleden tijd)
A
ont envoyé
B
sont envoyé
C
envoyais
D
envoyait

Slide 15 - Quizvraag

Jullie hebben Parijs bezocht.
A
Vous avez visité Paris.
B
Vous allez visiter Paris.
C
Vous visitez Paris.
D
Vous avez visiter Paris.

Slide 16 - Quizvraag

tu - parler

verleden tijd
A
tu as parlé
B
tu est parlé
C
tu parles
D
tu parle

Slide 17 - Quizvraag

vous - manger

passé composé
A
vous mangez
B
vous avez mangé
C
vous êtes mangé
D
vous mangons

Slide 18 - Quizvraag

Zet in de goede vorm:
On (Verleden tijd, passer) __________
A
a passer
B
as passé
C
ont passer
D
a passé

Slide 19 - Quizvraag

Welk werkwoord gebruik je het meest bij de verleden tijd?
A
être
B
avoir

Slide 20 - Quizvraag

Zet in de passé composé.
Tu (aller)
A
as allé
B
es allé
C
a allé
D
est allé

Slide 21 - Quizvraag

Cet été, on (faire, passé composé) _____ ______ un beau voyage.
A
est fait
B
a fait
C
est fairé
D
a faité

Slide 22 - Quizvraag

Slide 23 - Link

Passé composé 
Des questions?
Vragen? 

Slide 24 - Tekstslide