bezittelijk vnw

• NT2
• ISK

/

Ik ga 

Jij gaat

U gaat

Hij gaat

Zij (ev) gaat

Wij gaan

Wij gaan

Jullie gaan

Zij (mv) gaan

met mijn auto

met jouw auto

met uw auto

met zijn auto

met haar auto

met onze auto (de)

naar ons huis (het)

met jullie auto.

met hun auto.

Bezittelijk voornaamwoord

Is dit jouw pen?                                     Ja, dit is ........

Is dit mijn koffie?                                  Nee, dit is niet ...........

Is dit haar boek?

Is dit zijn tas?

mijn-jouw-uw-zijn-haar-ons-onze-jullie-hun

1. Wij hebben kippen. Het zijn ____________ kippen.

2. Zij gebruikt medicijnen. Het zijn __________ medicijnen.

3. De man heeft een ring. Het is _____________ ring.

4. Jullie hebben laarzen. Het zijn _____________ laarzen.

5. Jij hebt een horloge. Het is ______________ horloge.

6. U heeft een aardige collega. Het is __________ collega.

7. Wij hebben een tuintje. Het is _________ tuintje.

8. Ik heb een klein huis. Het is ________ huis.

9. Mijn ouders hebben een winkel. Het is _________ winkel.

10. Mijn zus heeft een man. Hij is _____________ zwager.

Familie

Wie zijn de vrouwen?

De vrouw

De moeder

De oma

De overgrootmoeder

De tante

De nicht

De zus

De schoonzus

De kleindochter

de moeder

de vader

de zoon

de dochter

de dochter

Plaats een ster boven het hoofd van de ouders.

Plaats een ster boven het hoofd van de zus.

Plaats een ster boven het hoofd van de broer.

Hoe vaak hoor je het woord oma?

Hoe vaak hoor je het woord ik?

mijn-jouw-zijn- haar

Kijk, dit is mijn vader

en dit is mijn moeder.

Dat is jouw broer.

Dit is mijn zus.

Wat is jouw naam?

Wat is haar naam?

Zijn naam is Ivan.

Ik heb een groene laars.

De laars

Het is _______ groene laars. 

mijn

haar

zijn

jouw

Mijn moeder heeft een bloes.

De bloes

Het is _______ bloes. 

mijn

haar

zijn

jouw

Ik heb een kat.  

De kat

Dit is _______ kat. 

mijn

haar

zijn

jouw

Hij heeft een boot.  

De boot

Dit is _______ boot. 

mijn

haar

zijn

jouw

Mijn vader heeft een boom.  

De boom

Het is _______ boom. 

mijn

haar

zijn

jouw

Hij heeft een moeder.  

De moeder

Het is _______ moeder. 

mijn

haar

zijn

jouw