Grammatica - woordbenoeming gr. 7/8

Woordbenoeming


Wat voor een soort woord is het?
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOBasisschoolGroep 8Studiejaar 1

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Woordbenoeming


Wat voor een soort woord is het?

Slide 1 - Tekstslide

Welke woordsoorten
ken je?

Slide 2 - Woordweb

Welke vormen?


  1. zelfstandig naamwoord
  2. bijvoeglijk naamwoord
  3. lidwoord
  4. telwoord
  5. werkwoord
  6. voornaamwoord
  7. voorzetsel
  8. voegwoord
  9. bijwoord
  10. tussenwerpsel

Slide 3 - Tekstslide

Werkwoorden

- Zeggen wat iets of iemand doet of overkomt.

- Kun je vervoegen.

Slide 4 - Tekstslide

Vormen van het werkwoord

- Persoonsvorm

- Infinitief

- Voltooid deelwoord

- Tegenwoordig deelwoord


- Bijvoeglijk gebruikt voltooid deelwoord?

Slide 5 - Tekstslide

Noem de drie manieren waarop je de persoonsvorm kan vinden.

Slide 6 - Open vraag

Persoonsvorm

Hoe vind je die?

  1. Enkelvoud / meervoud zetten
  2. Andere tijd (tegenwoordig / verleden)
  3. Zin vragend maken

Slide 7 - Tekstslide

Tom heeft beloofd dat hij om uitleg vraagt als hij iets niet begrijpt.
A
Tom
B
beloofd
C
heeft
D
vraagt

Slide 8 - Quizvraag

Infinitief
Is het hele werkwoord.

Slide 9 - Tekstslide

Voltooid deelwoord

- Geeft aan dat iets eerder is gebeurd.

- Wordt altijd vooraf gegaan door de hulpwerkwoord.

- ge-/be-/ver- +werkwoord +d of +t.

Slide 10 - Tekstslide

Zij heeft de taart eerlijk verdeeld.
A
heeft
B
verdeeld
C
heeft verdeeld

Slide 11 - Quizvraag

Tegenwoordig deelwoord
  • Gebeurt nu / gebeurt terwijl het verteld wordt
  • Hele werkwoord + d.

Slide 12 - Tekstslide

Lopend ging zij gisteren naar school, omdat zijn fiets kapot was.
A
lopend
B
ging
C
gisteren
D
was

Slide 13 - Quizvraag

Zelfstandig naamwoord

  • namen van mensen
  • dieren
  • planten
  • dingen
  • stoffen 
  • verschijnselen
  • begrippen
  • topografische namen

Slide 14 - Tekstslide

Geef van een voorbeeld van een zelfstandig naamwoord van:
- ding
- stof
- begrip
- verschijnsel

Slide 15 - Open vraag

Bijvoeglijk naamwoord

Een woord die je bij  het zelfstandig naamwoord voegt.


Zegt iets van het zelfstandig naamwoord (kenmerk of eigenschap).


Het grote boek ligt op de eiken tafel.

Slide 16 - Tekstslide

Geef 8 bijvoeglijke
naamwoorden bij
stoel.

Slide 17 - Woordweb

Lidwoord

Staat voor een zelfstandig naamwoord.


Er zijn er drie: de, het, een.


Het boek ligt op de tafel. Een moeder leest haar kind eruit voor.

Slide 18 - Tekstslide

Hoeveel lidwoorden zitten er in deze zin?

Slide 19 - Open vraag

Telwoorden

Bepaald hoofdtelwoord (geeft exacte aantal aan): twee, tien

Onbepaald hoofdtelwoord (geeft niet een exact aantal aan)

sommige, enkele, verschillende

Bepaald rangtelwoord (geeft de juiste plaats in de rangorde aan) zevende, honderdste

Onbepaald rangtelwoord (geeft niet exact de plaats aan)

zoveelste, middelste, hoeveelste

Slide 20 - Tekstslide

Even een paar korte vraagjes:

Slide 21 - Tekstslide

Zij wil wel werken om iets extra's bij te verdienen.
Wat is de PV in deze zin?
A
Zij
B
verdienen
C
werken
D
wil

Slide 22 - Quizvraag

Zij wil wel werken om iets extra's bij te verdienen.
Wat is de infinitief in deze zin?
A
Zij
B
werken
C
verdienen
D
wil

Slide 23 - Quizvraag

Hij heeft hard gewerkt om zijn vakantie bij elkaar te sparen.
Wat is het voltooid deelwoord?
A
gewerkt
B
heeft
C
sparen
D
hard

Slide 24 - Quizvraag

Fluitend ging hij aan de slag.
Wat is het tegenwoordig deelwoord?
A
slag
B
ging
C
fluitend
D
hij

Slide 25 - Quizvraag

Na een lange zomervakantie, keerde hij terug naar school.
Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
A
keerde
B
lange
C
zomervakantie
D
terug

Slide 26 - Quizvraag

Na een lange zomervakantie, keerde hij terug naar school.
Wat is het zelfstandig naamwoord?
A
school
B
hij
C
terug
D
zomervakantie

Slide 27 - Quizvraag

1.3 Voornaamwoorden
  • Persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw) duidt iets of iemand aan;
  • Bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw) geeft aan van wie iets is en staat vóór het bezit;
  • Aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw) verwijst naar iets.

Slide 28 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord

Enkelvoud

1e persoon          ik                                     mij / me

2e persoon         jij / je, u                         jouw / je, uw

3e persoon         hij, zij / ze, het           hem, haar, het




Slide 29 - Tekstslide

Meervoud

1e persoon          wij / we                         ons

2e persoon          jullie, u                         jullie, u

3e persoon          zij / ze                          ze / hen / hun

Slide 30 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord

1e persoon ev                    mijn

2e persoon ev                   jouw / je, uw

3e persoon ev                   zijn, haar, zijn


1e persoon mv                  ons / onze

2e persoon mv                 jullie / uw

3e persoon mv                 hun

Slide 31 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
  • de-woorden                 deze en die
  • het-woorden                dit en dat
  • meervoud                      deze en die


Alle aanwijzende vnw: deze, die, dit, dat, zulk(e), zo'n, dergelijke

Slide 32 - Tekstslide

We gaan vandaag vroeg naar ons huis, omdat er bezoek komt.
Wat is het persoonlijk vnw?
A
gaan
B
we
C
ons
D
er

Slide 33 - Quizvraag

Mijn broer werkt hard aan zijn conditie.
Wat is het bezittelijk vnw?
A
zijn
B
broer
C
Mijn
D
hard

Slide 34 - Quizvraag

Zulke opmerkingen moet je niet maken over deze maaltijd.
Wat is het aanwijzend vnw?
A
je
B
zulke
C
deze
D
niet

Slide 35 - Quizvraag

Voegwoord
  • Een voegwoord (vgw) verbindt twee zinnen met elkaar.
  • Een voegwoord staat meestal tussen twee zinnen, maar kan ook vooraan in de zin staan.
  • Voorbeelden: en, maar, want, omdat, als, toen, terwijl, aangezien

Slide 36 - Tekstslide

Voorzetsels
  • Staan meestal voor een zelfstandig naamwoord.
  • Geven plaats (in, op, naast), tijd (in, tijdens) of reden (door, vanwege) aan.
  • Staat het voorzetsel achter een znw, dan geeft het meestal de richting aan (de brug over)
  • Voorzetsels komen ook veel in uitdrukkingen voor (iets onder de knie hebben).

Slide 37 - Tekstslide