Les 1 Woordsoorten / Woordbenoeming

1 / 28
volgende
Slide 1: Video
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

0

Slide 1 - Video

Lesdoel 
Aan het eind van de les weet je dat er verschillende woordsoorten zijn en weet je tot welke woordsoort een woord behoort. Je gaat taalkundig ontleden.

Slide 2 - Tekstslide

Woordsoorten
- Zelfstandig naamwoord
- Bijvoeglijk naamwoord
- Lidwoord
- Telwoord
- Werkwoord
- Voornaamwoord
- Voorzetsel
- Voegwoord
- Bijwoord
- Tussenwerpsel 







Slide 3 - Tekstslide

Werkwoorden 
- Zeggen wat iets of iemand doet of overkomt
- Kun je vervoegen


Vormen van werkwoorden
- Persoonsvorm
- Infinitief
- Voltooid deelwoord
- Tegenwoordig deelwoord

Slide 4 - Tekstslide

Persoonsvorm
- kun je in het enkelvoud of meervoud zetten

- verandert van tijd

- komt voorop te staan als je de zin vragend maakt

Slide 5 - Tekstslide

Alle studenten vinden de persoonsvorm in deze zin.
De persoonsvorm is:
A
kinderen
B
vinden
C
persoonsvorm
D
deze

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het infinitief?

Slide 7 - Open vraag

Voltooid deelwoord
- Geeft aan dat iets eerder is gebeurd.

- Wordt altijd vooraf gegaan door de hulpwerkwoord.

- ge-/be-/ver-+werkwoord+d of t.

Slide 8 - Tekstslide

Wat is het voltooid deelwoord in de zin Hij heeft vandaag een dropje gekregen.
A
hij
B
heeft
C
dropje
D
gekregen

Slide 9 - Quizvraag

Zelfstandig naamwoord
Woorden die mensen, dieren, planten, dingen, stoffen en verschijnselen aanduiden.



 Het boek ligt op tafel.

Slide 10 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Zegt iets van het zelfstandig naamwoord (kenmerk of eigenschap).



Het grote boek ligt op de eiken tafel.

Slide 11 - Tekstslide

Lidwoord
Staat voor een zelfstandig naamwoord



Het boek ligt op de tafel. Een moeder leest haar kind eruit voor.

Slide 12 - Tekstslide

Telwoord

Hoofdtelwoorden geven een aantal of nummer weer.

Bepaald hoofdtelwoord (je weet precies hoeveel):
één, twee, vijf, tien, vijftig, honderd, duizend, honderdduizend, miljoen...

Onbepaald hoofdtelwoord (je weet niet hoeveel):
weinig, minder, minst, veel, meer, meest, enkele, enige, alle, zoveel, sommige…

Slide 13 - Tekstslide

Rangtelwoord

Rangtelwoorden geven de rangvolgorde in een rij weer.

Bepaald rangtelwoord (je weet precies om de hoeveelste het gaat):
eerste, tweede, vijfde, dertigste, vijfenveertigste, honderdste, duizendste…

Onbepaald rangtelwoord (je weet het niet precies):
laatste, hoeveelste, middelste, zoveelste...

Slide 14 - Tekstslide

de volgende woorden zijn telwoorden
A
8 vier honderdste
B
eerste vijftien duizend
C
laatste tellen zestiende

Slide 15 - Quizvraag

Voornaamwoorden
Persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw) duidt iets of iemand aan;

Bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw) geeft aan van wie iets is en staat vóór het bezit;
Aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw) verwijst naar iets.

Slide 16 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
Enkelvoud

1e persoon ik                                             mij / me
2e persoon jij / je, u                                jouw / je, uw
3e persoon hij, zij / ze, het                  hem, haar, het

Slide 17 - Tekstslide

Meervoud

1e persoon wij / we                           ons

2e persoon jullie, u                          jullie, u

3e persoon zij / ze                           ze / hen / hun

Slide 18 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord
1e persoon ev                      mijn
2e persoon ev                     jouw / je, uw
3e persoon ev                     zijn, haar, zijn


1e persoon mv                      ons / onze
2e persoon mv                     jullie / uw
3e persoon mv                     hun

Slide 19 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
de-woorden --> deze en die
het-woorden --> dit en dat
meervoud -->  deze en die


Alle aanwijzende vnw: deze, die, dit, dat, zulk(e), zo'n, dergelijke

Slide 20 - Tekstslide

We gaan vandaag vroeg naar ons huis, omdat er bezoek komt.
Wat is het persoonlijk vnw?
A
gaan
B
ons
C
er
D
we

Slide 21 - Quizvraag

Mijn broer werkt hard aan zijn conditie.
Wat is het bezittelijk vnw?
A
mijn
B
broer
C
hard
D
zijn

Slide 22 - Quizvraag

Zulke opmerkingen moet je niet maken over deze maaltijd.
Wat is het aanwijzend vnw?
A
niet
B
deze
C
je
D
zulke

Slide 23 - Quizvraag

Voegwoord
- Een voegwoord (vgw) verbindt twee zinnen met elkaar.
- Een voegwoord staat meestal tussen twee zinnen, maar kan ook vooraan in de zin staan.


Voorbeelden: en, maar, want, omdat, als, toen, terwijl, aangezien

Slide 24 - Tekstslide

Voorzetsels
- Staan meestal voor een zelfstandig naamwoord.
- Geven plaats (in, op, naast), tijd (in, tijdens) of reden (door, vanwege) aan.
- Staat het voorzetsel achter een znw, dan geeft het meestal de richting aan (de brug over)
- Voorzetsels komen ook veel in uitdrukkingen voor (iets onder de knie hebben).

Slide 25 - Tekstslide

Bijwoord

Zegt iets over een ander woord dan het zelfstandig naamwoord. Bijvoorbeeld een:

- Werkwoord

- Ander bijwoord

- Bijvoeglijk naamwoord
Ik heb heel lekker gegeten.
Ze vertelde een verhaal over de wedstrijd van gisteren.

Slide 26 - Tekstslide

Start maken met § 1.1 woordsoorten

Slide 27 - Tekstslide

Welke woordsoorten kennen jullie nu?

Slide 28 - Woordweb