quiz
1 / 30
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Deze slide heeft geen instructies
groot en ...
A
lang
B
kort
C
klein
D
dun
Slide 2 - Quizvraag
Antwoord C: klein.
leeg en ...
A
vol
B
vies
C
open
D
vast
Slide 3 - Quizvraag
Antwoord A: vol.
oud en ...
A
vol
B
nieuw
C
vies
D
koud
Slide 4 - Quizvraag
Antwoord B: nieuw.
vast en ...
A
dicht
B
leeg
C
warm
D
los
Slide 5 - Quizvraag
Antwoord D: los.
warm en ....
A
leeg
B
nat
C
koud
D
open
Slide 6 - Quizvraag
Antwoord C: koud.
dik en ...
A
dicht
B
dun
C
koud
D
los
Slide 7 - Quizvraag
Antwoord B: dun.
Slide 8 - Tekstslide
Deze slide heeft geen instructies
A
gooij
B
gooj
C
goie
D
gooi
Slide 9 - Quizvraag
Antwoord D: gooi.
A
strooi
B
strooj
C
strooij
D
stroi
Slide 10 - Quizvraag
Antwoord A: strooi.
A
hai
B
haaj
C
haai
D
haaij
Slide 11 - Quizvraag
Antwoord C: haai.
A
aajen
B
aaijen
C
aaien
D
aien
Slide 12 - Quizvraag
Antwoord C: aaien.
A
knoeien
B
knoeijen
C
knoejen
D
knooien
Slide 13 - Quizvraag
Antwoord A: knoeien.
Voorzetsels staan meestal voor een ....
A
lidwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voltooid deelwoord
Slide 14 - Quizvraag
Antwoord C: zelfstandig naamwoord.
In welke tijd staat de volgende zin?
Ik wil nu naar de w.c. gaan.
A
tegenwoordige tijd (nu)
B
verleden tijd (vroeger)
Slide 15 - Quizvraag
Antwoord A: tegenwoordige tijd.
In welke tijd staat de volgende zin?
Piet wilde gisteren boodschappen doen voor zijn oma.
A
tegenwoordige tijd (nu)
B
verleden tijd (vroeger)
Slide 16 - Quizvraag
Antwoord B: verleden tijd.
In welke tijd staat de volgende zin?
Mama las een boek voor over de dierentuin.
A
tegenwoordige tijd (nu)
B
verleden tijd (vroeger)
Slide 17 - Quizvraag
Antwoord B: verleden tijd.
In welke tijd staat de volgende zin?
Papa ging gisteren de rode auto wassen.
A
tegenwoordige tijd (nu)
B
verleden tijd (vroeger)
Slide 18 - Quizvraag
Antwoord B: verleden tijd.
Welk woord is juist geschreven?
A
zingk
B
zing
Slide 19 - Quizvraag
Antwoord B: zing.
Welk woord is juist geschreven?
A
ring
B
rink
Slide 20 - Quizvraag
Antwoord A: ring.
Vul het goede voegwoord in.
Zij eet een boterham, .... heeft eigenlijk geen honger.
A
en
B
maar
C
want
D
of
Slide 21 - Quizvraag
Antwoord B: maar.
Vul het goede voegwoord in.
Ik pak een paraplu, .... het regent buiten.
A
en
B
maar
C
want
D
of
Slide 22 - Quizvraag
Antwoord C: want.
Vul het goede voegwoord in.
Mama pakt haar telefoon .... belt oma op.
A
en
B
maar
C
want
D
of
Slide 23 - Quizvraag
Antwoord A: en.
Welk woord is goed geschreven met ei?
A
wein
B
wei
C
zein
D
rei
Slide 24 - Quizvraag
Antwoord B: wei.
Welk woord is goed geschreven met ei?
A
meisje
B
leistje
C
eisje
D
weisje
Slide 25 - Quizvraag
Antwoord A: meisje.
Mama zit in de tuin. ................ kijkt naar de bloemen.
Welk verwijswoord kan je invullen?
A
Hij
B
Zij
C
Wij
D
Het
Slide 26 - Quizvraag
Antwoord B: zij
Het boek is heel erg mooi. ................ is ook heel dun.
Welk verwijswoord kan je invullen?
A
Hij
B
Zij
C
Wij
D
Het
Slide 27 - Quizvraag
Antwoord D: het
Papa, mama, mijn zus en ik gaan op vakantie. ................ houden van warme landen.
Welk verwijswoord kan je invullen?
A
Hij
B
Zij
C
Wij
D
Het
Slide 28 - Quizvraag
Antwoord C: wij.
Welk woord is goed geschreven met de ij?
A
leistje
B
rijtje
C
weintje
D
teidje
Slide 29 - Quizvraag
Antwoord B: rijtje.
Welk woord is goed geschreven met de ij?
A
klijn
B
ij
C
sijn
D
lijm
Slide 30 - Quizvraag
Antwoord D: lijm.
