Taal thema 5 week 1 groep 5

Taal
We gaan oefenen met de onderwerpen en themawoorden van week 1! 
Succes!
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
TaalBasisschoolGroep 5

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Taal
We gaan oefenen met de onderwerpen en themawoorden van week 1! 
Succes!

Slide 1 - Tekstslide

Wat is 'de ruimtevaart'?
A
Een ruimtevaarder, iemand die door de ruimte reist.
B
De ruimte waarin zich de aarde, de planeten en de sterren bevinden.
C
Een voertuig om mee door de ruimte te reizen.
D
Alles wat te maken heeft met het reizen door de ruimte.

Slide 2 - Quizvraag

Wat is 'de astronaut'?
A
Een ruimtevaarder, iemand die door de ruimte reist.
B
De ruimte waarin zich de aarde, de planeten en de sterren bevinden.
C
Een voertuig om mee door de ruimte te reizen.
D
Alles wat te maken heeft met het reizen door de ruimte.

Slide 3 - Quizvraag

Wat is 'het ruimteschip'?
A
Een ruimtevaarder, iemand die door de ruimte reist.
B
De ruimte waarin zich de aarde, de planeten en de sterren bevinden.
C
Een voertuig om mee door de ruimte te reizen.
D
Alles wat te maken heeft met het reizen door de ruimte.

Slide 4 - Quizvraag

Wat is 'het heelal'?
A
Een ruimtevaarder, iemand die door de ruimte reist.
B
De ruimte waarin zich de aarde, de planeten en de sterren bevinden.
C
Een voertuig om mee door de ruimte te reizen.
D
Alles wat te maken heeft met het reizen door de ruimte.

Slide 5 - Quizvraag

Wanneer ben je 'vastberaden'?
A
Als je niet twijfelt, je weet het zeker.
B
Als je twijfelt, je weet het niet zeker.
C
Je fantasie.
D
Iets wat niet van de aarde komt, zoals een maansteen.

Slide 6 - Quizvraag

Wanneer ben je 'weifelend'?
A
Als je niet twijfelt, je weet het zeker.
B
Als je twijfelt, je weet het niet zeker.
C
Je fantasie.
D
Iets wat niet van de aarde komt, zoals een maansteen.

Slide 7 - Quizvraag

Wat is 'buitenaards'?
A
Een bol in de ruimte die om de zon draait.
B
Iets afschieten, iets de lucht in laten gaan.
C
Je fantasie.
D
Iets wat niet van de aarde komt, zoals een maansteen.

Slide 8 - Quizvraag

Wat is 'lanceren'?
A
Een bol in de ruimte die om de zon draait.
B
Iets afschieten, iets de lucht in laten gaan.
C
Je fantasie.
D
Iets wat niet van de aarde komt, zoals een maansteen.

Slide 9 - Quizvraag

Wat is 'je verbeelding'?
A
Een bol in de ruimte die om de zon draait.
B
Iets afschieten, iets de lucht in laten gaan.
C
Je fantasie.
D
Iets wat niet van de aarde komt, zoals een maansteen.

Slide 10 - Quizvraag

Wat is 'een planeet'?
A
Een bol in de ruimte die om de zon draait.
B
Iets afschieten, iets de lucht in laten gaan.
C
Je fantasie.
D
Iets wat niet van de aarde komt, zoals een maansteen.

Slide 11 - Quizvraag

Wat is een ander woord voor 'amper'?
A
nauwelijks
B
weifelend
C
enkele reis
D
lanceren

Slide 12 - Quizvraag

Onderwerp
Het onderwerp is het wie-deel van de zin. Het onderwerp in een zin vertelt wie of wat iets doet.
Wie...?

Erik heeft ruzie met mama en papa. 
Ze geloven hem niet.
In de tuin staat een raket

Slide 13 - Tekstslide

Wat is het onderwerp van deze zin:
De man eet een appel.
A
een appel
B
eet
C
de man
D
de

Slide 14 - Quizvraag

Wat is het onderwerp van deze zin:
Gisteren liep ik snel naar huis.
A
gisteren
B
ik
C
liep
D
huis

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het onderwerp van deze zin:
Kinderen en ouders mogen naar het feest komen.
A
mogen
B
komen
C
het feest
D
kinderen en ouders

Slide 16 - Quizvraag

Wat is het onderwerp van deze zin:
De grote zon schijnt een fel licht.
A
de grote zon
B
schijnt
C
een fel licht
D
zon

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het onderwerp van deze zin:
De fles is gevuld met water.

Slide 18 - Open vraag

Wat is het onderwerp van deze zin:
Het dikke boek staat vol letters.

Slide 19 - Open vraag

Verwijswoord
Een verwijswoord wijst naar een woord dat al eerder is genoemd. Het zorgt ervoor dat je niet twee keer hetzelfde hoeft te zeggen. 

Jan Jacob zet zijn koptelefoon op. Hij luistert naar muziek.
Hij --> Jan Jacob

Mama is bezig. Ze heeft geen tijd.
Ze --> mama

Slide 20 - Tekstslide

Waar verwijst het woord 'ze' naar?
'De vrouw loopt op hakken. Ze kan dat goed.'
A
de vrouw
B
hakken
C
loopt
D
goed

Slide 21 - Quizvraag

Waar verwijst het woord 'hij' naar?
'Het kind ziet geen sterren. Hij kan amper iets zien.'
A
sterren
B
amper
C
het kind
D
ziet

Slide 22 - Quizvraag

Waar verwijst het woord 'hij' naar?
'De zebra heeft mooie strepen. Ze loopt heen en weer.'
A
heeft
B
de zebra
C
mooie strepen
D
heen en weer

Slide 23 - Quizvraag