Examenvoorbereidingen les 1

Examenvoorbereiding Economie 

1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3,4

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Examenvoorbereiding Economie 

Slide 1 - Tekstslide

Planning
  • Cijfers
  • Voorbereiden examen
  • Waar let je op bij het maken van een examen! 

Slide 2 - Tekstslide

Voorbereiden examen
  • Je moet alle hoofdstukken uit je boek kennen.
  • De beste manier om je voor te bereiden op het examen is het maken van de oude examens. 
  • Veel van de onderwerpen die eerder in een centraal examen zijn gevraagd komen, terug.

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video

Waar je op moet letten bij het maken van een examen

  • Meerkeuzevraag
  • Openvraag
  • Rekenvraag

Slide 5 - Tekstslide

Meerkeuzevraag
  • De vraag wordt goed gerekend wanneer je de juiste letter in HOOFDLETTER hebt opgeschreven.
  • Is er een duidelijk verschil tussen een A en een D? 
  • Heb je 2 antwoorden gegeven (bij een meerkeuzevraag), terwijl er maar 1 antwoord goed is dan kijken we het eerste antwoord na. 



Slide 6 - Tekstslide

Voorbeeldvraag
  • Het handelsverdrag is goed nieuws voor Europese kaasproducenten en exporteurs van kaas. Zij verwachten nu veel meer kaas aan Canada te kunnen verkopen. Toch is er nog sprake van protectionisme. Van welke protectionistische maatregel door Canada is sprake? (1p)
  • A. van een contingent
  • B. van een ingestelde ruilvoet
  • C. van een uitvoerverbod
  • D. van vrijhandel
  • Goede antwoord is A
  • Wanneer de kandidaat antwoord A geeft reken je vraag goed en schrijf je het aantal te geven punten voor je gegeven antwoord op. (In dit geval 1p) 

Slide 7 - Tekstslide

Openvraag
  • Wanneer je een vraag helemaal juist beantwoord krijg je alle punten
  • Als je een vraag gedeeltelijk goed hebt krijg je gedeeltelijk de punten
  • Wanneer je maar één antwoord hoeft te geven op de vraag wordt alleen het antwoord wat als eerste is gegeven goed gerekend.
  • Geef je dus meerdere antwoorden dan kijk je alleen naar het eerste antwoord. De rest wordt niet meegeteld
  • Dit geld ook voor vragen met meerdere antwoorden
  • Wanneer je bij een vraag het juiste antwoord geeft, maar geen uitleg of berekening geeft, wordt de vraag fout gerekend en krijg je 0 punten.

Slide 8 - Tekstslide

Voorbeeldvraag
  • Leidt de verplaatsing van Nederlandse bedrijven naar China tot conjuncturele of structurele werkloosheid in Nederland? Maak een keuze en verklaar je antwoord.
  • Antwoord:
  • structurele werkloosheid
  • Het antwoord is inderdaad structurele werkloosheid, maar wordt toch fout gerekend, want de juiste verklaring mist.


Slide 9 - Tekstslide

Rekenvraag
  • Als je bij elke rekenvraag met euro’s het euro teken vergeet op te schrijven, verlies je bij elke vraag 1 punt.
  • Houdt bij een rekenvraag ALTIJD rekening met Afronden:
  • Rond een antwoord in euro’s altijd met 2 cijfers achter de komma af
  • Dus als je antwoord 10 euro is schrijf je dit op als €10,00
  • Rond een antwoord in procenten altijd af met 1 cijfers achter de komma
  • Dus als je antwoord 1,45 procent is schrijf je dit op als 1,5%
  • Heb je een antwoord verkeerd afgerond, dan wordt het antwoord fout gerekend en is de vraag dus fout beantwoord!
  • Schrijf altijd de hele berekening op! VERGEET DIT NIET, DIT IS ECHT SUPER BELANGRIJK!

Slide 10 - Tekstslide

REKENEN MET PROCENTEN

Slide 11 - Tekstslide

Leerdoelen
  • Je kan een percentage van een getal uitrekenen.
  • Je kan een gedeelte van een totaal in procenten uitrekenen.
  • Je kan een verschil in procenten uitrekenen.
  • Je kan rekenen met procenten, wanneer het totaal (100%) niet bekend is.

Slide 12 - Tekstslide

Je kan een percentage van een getal uitrekenen

Als je het percentage van een aantal
wilt weten heb je 2 woordformules:

1.  Aantal : 100 x percentage

2.  Kommagetal x aantal


Slide 13 - Tekstslide

Je kan een percentage van een getal uitrekenen
Bijvoorbeeld:
78% van de 28 leerlingen heeft zijn/haar huiswerk gemaakt.
Hoeveel leerlingen hebben zijn/haar huiswerk gemaakt?
(Rond je uitkomst af op een heel getal.)
1.  28 / 100 x 78 = 22 leerlingen
2.  0,78 x 28 = 22 leerlingen

Slide 14 - Tekstslide

In 2020 zijn er in Nederland 1,8 miljoen bedrijven. Tijdens de economische crisis die door corona is ontstaan, gaat 15% daarvan failliet.
Hoeveel bedrijven gaan er failliet?
A
270.000
B
12.000
C
120.000
D
27.000

Slide 15 - Quizvraag

Je kan een gedeelte van een totaal in procenten uitrekenen

Als je wilt weten hoeveel iets van een totaal is. Je hebt nu geen percentage, want die ga je berekenen.

Formule:
 Gevraagde aantal / geheel x 100%
deel / geheeld x 100%

Slide 16 - Tekstslide

Je kan een gedeelte van een totaal in procenten uitrekenen

Bijvoorbeeld: Je inkomen is € 60,- en daarvan geef je € 14,- uit. Hoeveel procent geef je uit?

Je stelt je zelf de vraag: 1. Welk aantal vragen ze je? € 14,-
                                                    2. Welk getal is het geheel? € 60,-
  € 14 / € 60 x 100% = 23,3%

Slide 17 - Tekstslide

In 2019 waren er op onze school 582 examenkandidaten. Na afloop van het examen waren 568 examenkandidaten geslaagd.
Hoeveel procent is geslaagd?
A
102,5%
B
2,4%
C
97,6%
D
87,4%

Slide 18 - Quizvraag

Je kan een verschil in procenten uitrekenen

Als je een procentuele stijging of daling
wilt berekenen gebruik je de formule: 
 

Het verschil delen door het getal waarmee je het moet vergelijken x 100

Slide 19 - Tekstslide

Je kan een verschil in procenten uitrekenen
Bijvoorbeeld: 
Leerlingen hadden voor het eerste proefwerk gemiddeld een 6,5 en voor het tweede proefwerk hadden ze gemiddeld een 7,3 als behaald cijfer.
Hoeveel procent is het gemiddelde cijfer gestegen?


Het verschil delen door het getal waarmee je het moet vergelijken x 100

Slide 20 - Tekstslide

In januari 2019 waren er 321.000 mensen werkloos. In januari 2020 waren er 310.000 mensen werkloos. Hoeveel procent is de werkloosheid afgenomen?
A
3,5%
B
3,4%
C
210%
D
2,7%

Slide 21 - Quizvraag

Slide 22 - Video

Je kan rekenen met procenten, wanneer het totaal (100%) niet bekend is.



Het kan zijn dat de 100% niet bekend is. In dat geval ga je kijken welk getal met bijbehorend percentage je wel weet. Dit zet je in een verhoudingstabel.

Slide 23 - Tekstslide

Je kan rekenen met procenten, wanneer het totaal (100%) niet bekend is.

Bijvoorbeeld: De verkoopprijs inclusief 21% BTW van een iPad is €520,-. Hoeveel is de verkoopprijs exclusief de BTW?

In dit geval weet je niet de 100%. Want de verkoopprijs inclusief de 21% BTW is dus in totaal 121%. Met een verhoudingstabel kun je dit uitrekenen.

Slide 24 - Tekstslide

Je typt dus in op je rekenmachine: 

520:121x100 = €429,75

Slide 25 - Tekstslide

Op een school locatie in Elst werken 70 vrouwen. Dat is 40% van het personeel.
Hoeveel mensen werken er op deze locatie?
A
86
B
28
C
168
D
175

Slide 26 - Quizvraag

Bij een index van 125 stijgt het met 25 dus .........x 1,25 het oude getal
A
waar
B
niet waar

Slide 27 - Quizvraag

Wat oude examenopgaven

Slide 28 - Tekstslide

Als de inflatie hoger is dan de rente stijgt je koopkracht
A
waar
B
niet waar

Slide 29 - Quizvraag

Een relatief hoge werkloosheid onder winkelmedewerkers kan weer leiden
tot nieuwe werkloosheid. Dit komt door de volgende verschijnselen:
1 minder bestedingen
2 minder inkomen
3 minder werk
Zet de stappen in de juiste volgorde.
A
werkeloosheid 1 -> 3 -> 2 werkloosheid
B
werkeloosheid 2 -> 1 -> 3 werkloosheid
C
werkeloosheid 3 -> 2 -> 1 werkloosheid

Slide 30 - Quizvraag

V&D ging uiteindelijk failliet en is daarna gesloten. Na sluiting van de warenhuizen hebben veel werknemers van V&D zich ingeschreven bij het UWV.
Geef van de volgende beweringen over het UWV aan of ze juist of
onjuist zijn.
Een werkloze die niet meer wil werken, moet zich inschrijven bij het UWV.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 31 - Quizvraag

V&D ging uiteindelijk failliet en is daarna gesloten. Na sluiting van de warenhuizen hebben veel werknemers van V&D zich ingeschreven bij het UWV.
Geef van de volgende beweringen over het UWV aan of ze juist of onjuist zijn.
Een werkloze die ingeschreven staat bij het UWV hoort bij de geregistreerde werklozen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 32 - Quizvraag

V&D ging uiteindelijk failliet en is daarna gesloten. Na sluiting van de warenhuizen hebben veel werknemers van V&D zich ingeschreven bij het UWV.
Geef van de volgende beweringen over het UWV aan of ze juist of onjuist zijn.
Een taak van het UWV is sollicitatiebrieven schrijven voor werklozen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 33 - Quizvraag

Door sluiting van V&D verloren 10.000 werknemers hun baan. Van hen hadden 1.200 werknemers meteen een nieuwe baan zonder inschrijving bij het UWV. Van de overige werknemers hebben zich er 3.000 niet ingeschreven bij het UWV.
Bereken hoeveel procent van de ontslagen werknemers van V&D zich na sluiting heeft ingeschreven bij het UWV.
A
12%
B
42%
C
58%
D
88%

Slide 34 - Quizvraag

Door de opening van de nieuwe winkels stijgt in elk geval …(1)… (het
aanbod van / de vraag naar) arbeid. Hierdoor kan het …(2)… (overschot /
tekort) op de arbeidsmarkt kleiner worden.

Slide 35 - Open vraag

Ruben heeft gehoord dat Colombia een ontwikkelingsland is.
- Geef van de volgende kenmerken aan of ze wel of niet horen bij een
ontwikkelingsland.

een hoge werkloosheid
A
Wel
B
Niet

Slide 36 - Quizvraag

Ruben leest op internet dat Colombia een ontwikkelingsland is. Colombia heeft een slechte infrastructuur.
Noem twee voorbeelden van infrastructuur.

Slide 37 - Open vraag

Maak van onderstaande zinnen een economisch juiste tekst door de juiste
woorden te noteren. Kies uit de woorden die tussen haakjes staan.

Rijke landen kunnen ontwikkelingslanden helpen door invoerrechten
te …(1)… (verhogen / verlagen). Hierdoor kunnen ontwikkelingslanden
meer …(2)… (exporteren / importeren) en zo meer verdienen.

Slide 38 - Open vraag

Colombia heeft 20.000.000 inwoners. Van hen kan 31% niet lezen en
schrijven.
Bereken hoeveel inwoners van Colombia niet kunnen lezen en schrijven.
Schrijf je berekening op.

Slide 39 - Open vraag

Noem een voordeel om voor de aankoop van een snorscooter je te
baseren op informatie uit een vergelijkend warenonderzoek.

Slide 40 - Open vraag

Bereken de benzinekosten per schoolweek voor Amin om met de
snorscooter naar zijn opleiding te gaan en terug naar huis. Schrijf je
berekening op en rond af op twee decimalen.


Slide 41 - Open vraag

Nog wat algemene tips
Deze zaken komen eigenlijk altijd terug in een economie examen

Slide 42 - Tekstslide

Economie examentip #1: Wees bekend met economische vraagstellingen
Economische vraagstellingen hebben vaak twee zijden. Bijvoorbeeld een vraagzijde en een aanbodzijde. Kijk in de vraagstelling op het Economie examen goed welke zijde er wordt bedoeld.

Slide 43 - Tekstslide

Economie examentip #2: Zorg dat je de actualiteit kent
Zorg dat je weet wat er in de economie gebeurt door je te verdiepen in de actualiteiten. Verdiep je bijvoorbeeld in de crisis van de afgelopen jaren. Zorg dat je weet wat de oorzaken en gevolgen ervan zijn. Lees de krant of kijk het economisch nieuws. Zo blijf je gemakkelijk op de hoogte.

Slide 44 - Tekstslide

Economie examentip #3: Zorg dat je vraag en aanbod goed begrijpt
Economie gaat over vraag en aanbod. Als de vraag stijgt, zal ook de prijs stijgen en andersom. Zorg dat je weet welke factoren invloed hebben op vraag en aanbod en welke rol de prijs hier in speelt. Deze factoren hebben een grote invloed op het consumentengedrag. Wees je er ook van bewust hoe het consumentengedrag kan worden beïnvloed en welke relatie dit heeft met vraag en aanbod. Denk bijvoorbeeld aan marketing. Een grote marketingcampagne voor een product kan zorgen voor een grotere vraag naar dat product.

Slide 45 - Tekstslide

Economie examentip #4: Zorg dat je de functies van geld kent
Geld heeft meerdere functies. Geld is een ruilmiddel, want het vergemakkelijkt de ruil. Daarnaast wordt geld gebruikt om producten op waarde te schatten. Zo kunnen we makkelijk rekenen met geld. Geld is dus ook een rekenmiddel. Ten slotte kan geld worden gespaard bij de bank. Geld is dus ook een spaarmiddel.

Slide 46 - Tekstslide

Economie examentip #5: Zorg dat je het verschil kent tussen sparen en lenen
Sparen is het niet uitgeven van geld, maar het geld apart houden voor later. Met sparen kun je dus nu minder kopen, maar heb je in de toekomst meer geld tot je beschikking. Je hebt dan je gespaarde geld plus de rente die je daarover hebt ontvangen om uit te geven. Aan de andere kant is lenen het tijdelijk krijgen van geld. Een lening moet weer worden terugbetaald (vaak met rente) aan degene die jou het geld heeft geleend. Wanneer je geld leent, heb je nu meer te besteden. Echter in de toekomst kun je minder besteden, omdat je het geleende bedrag moet terugbetalen en hier ook nog eens rente over moet betalen.

Slide 47 - Tekstslide

Economie examentip #6: Zorg dat je een budgetplan kunt opstellen
Een budgetplan is een overzicht van de inkomsten en uitgaven van de komende periode. Hiermee kun je de uitgaven op de inkomsten afstemmen. Je kunt tenslotte geen geld uitgeven dat je niet hebt. Om een budgetplan te maken, reken je eerst je gemiddelde inkomsten per maand uit. Vervolgens reken je je gemiddelde uitgaven per maand uit. Let op: bij een budgetplan moet je alle bedragen naar een maand omrekenen. Als je bijvoorbeeld 120 euro per jaar betaalt voor een verzekering, dan moet je dit omrekenen naar een bedrag per maand: 120 / 12 maanden = 10 euro per maand.

Slide 48 - Tekstslide

Economie examentip #7: Zorg dat je de verschillende soorten werkloosheid begrijpt
Werkloosheid kan om meerdere redenen ontstaan. Op het examen Economie moet je werkloosheid goed begrijpen. Zo is er structurele werkloosheid. Dit is is werkloosheid die geen verband houdt met schommelingen in de economische omstandigheden. Regionale werkloosheid is werkloosheid in een bepaalde regio. Seizoenswerkloosheid is werkloosheid in een bepaalde periode van het jaar. Frictie werkloosheid is wanneer je even (korter dan 3 maanden) werkloos bent na je studie of tussen twee banen zit. Ten slotte is conjuncturele werkloosheid de werkloosheid die verband houdt met schommelingen in de economische omstandigheden.

Slide 49 - Tekstslide

Economie examentip #8: Zorg dat je de problemen van ontwikkelingslanden begrijpt
Ontwikkelingslanden hebben verschillende problemen. Er is een grote werkloosheid en het inkomen per hoofd van de bevolking is laag. Er is een snelle bevolkingsgroei, maar deze is laag opgeleid, wat onder meer naar voren komt in de hoge mate van mensen die niet kunnen lezen of schrijven (analfabetisme). Ook zijn veel mensen ondervoed. Ontwikkelingslanden hebben een beperkte mate van scholing en weinig technische kennis. Kennis en informatie moet vanuit het buitenland worden ingekocht en dit kost veel geld. Om ontwikkelingslanden te helpen, bieden rijke landen verschillende vormen van hulp aan.

Slide 50 - Tekstslide