Een stelling is een uitspraak waarmee je het eens of oneens kunt zijn.
Voorbeeld stelling:
Alle proefwerken moet je één keer kunnen herkansen.
Slide 2 - Tekstslide
voorbeelden stellingen
De doodstraf moet weer ingevoerd worden in Nederland.
Ouders moeten schoolboeken zelf betalen.
Iedereen moet verplicht DNA-materiaal afstaan.
Alcoholreclame moet verboden worden.
Slide 3 - Tekstslide
Standpunt
Een standpunt = een mening over een stelling. Bijvoorbeeld: Zittenblijven op school moet worden afgeschaft. ---> Dit is de stelling. Je kunt het eens zijn of oneens met deze stelling. Dat is dan jouw standpunt.
Slide 4 - Tekstslide
argument
Met een argument verdedig je jouw standpunt (tegen kritiek).
Goede signaalwoorden die bij een argument horen zijn:
omdat / want / namelijk / daarom / op grond van / immers / om die reden
Slide 5 - Tekstslide
Soorten argumenten
Feitelijke argumenten: uitspraken waarvan de spreker weet of denkt dat ze waar zijn. Ze zijn controleerbaar.
Voorbeeld: Trump zegt dat hij de meest populaire president ooit is (standpunt), want bij zijn inhuldiging was de grootste menigte ooit (feitelijk argument).
Slide 6 - Tekstslide
Soorten argumenten
Een waarderend argument: een uitspraak met een waarde-oordeel. De spreker vindt iets (goed-slecht, mooi-lelijk, waardevol-waardeloos, wenselijk-onwenselijk).
Deze argumenten moet je onderbouwen: je moet vertellen waarom jij dit een goed argument vindt.
Slide 7 - Tekstslide
tegenargument + weerlegging
Een tegenstander kan argumenten hebben tegen jouw standpunt. Zorg dat je voorbereid bent op de mogelijke argumenten van jouw tegenstander.
Met goede argumenten vóór en het weerleggen ván die tegenargumenten, overtuig je jouw luisteraars van jouw standpunt. Ook ontkracht je daarmee de argumenten van jouw tegenstander. De tegenstander lijkt zwakker.
Slide 8 - Tekstslide
tegenargument (manier 1)
Om iemands mening aan te vallen kun je op twee manieren te werk gaan:
1) Je valt zijn standpunt aan! Deze tactiek heeft het meest zin bij feitelijke argumenten die waar zijn.
Voorbeeld: Ik doe liever geen eindexamen (standpunt), want als ik slaag moet ik naar een andere school (feitelijk argument).
Slide 9 - Tekstslide
tegenargument (manier 2)
2) Je valt zijn argumentatie aan. Deze tactiek is vooral bruikbaar bij de waarderende argumenten en bij argumenten die niet zo feitelijk zijn als de spreker/schrijver presenteert.
Voorbeeld: Ik doe liever geen eindexamen (standpunt), want ik kan niet goed tegen die spanning (waarderend argument).
Slide 10 - Tekstslide
Weerlegging
S: De Spaanse Costa's zijn ideale vakantiegebieden.
A: De zon schijnt er altijd.
T A: In de zon liggen is slecht voor je gezondheid. (huidkanker)
W: Je mag niet te lang in de zon zitten. Anders verbrand je!
alleen bepaalde uren van de dag.
Slide 11 - Tekstslide
Wil je nog meer weten?
Kijk ter afronding ook gerust nog eens naar het volgende en laatste filmpje over 'argumenteren' en 'soorten argumenten'.
Heel veel succes met de laatste voorbereidingen!
Slide 12 - Tekstslide
Slide 13 - Video
Slide 14 - Video
Oefenen
Debat
Slide 15 - Tekstslide
Wat is een debat?
A
een foutje dat iemand per ongeluk heeft gemaakt
B
een ruzie tussen twee of meer mensen
C
woordenstrijd tussen twee partijen over een stelling
D
een programma waarbij vragen beantwoord worden
Slide 16 - Quizvraag
Wat is het belangrijkste doel van een debat?
A
informeren
B
opiniëren
C
overtuigen
D
activeren
Slide 17 - Quizvraag
Wat is jouw hoofddoel bij dit debat?
A
Publiek overtuigen van jouw standpunt
B
Tegenstander overtuigen van jouw standpunt
C
Leren overtuigen
D
Politicus worden
Slide 18 - Quizvraag
Hoe win je een debat?
A
Met feitelijke argumenten
B
Met je persoonlijkheid
C
Met aangrijpende anekdotes
D
Met A, B en C
Slide 19 - Quizvraag
De voorstanders beginnen het debat altijd.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 20 - Quizvraag
De tegenstanders eindigen het debat.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 21 - Quizvraag
Wie overtuig je in een debat?
A
Je tegenstanders
B
Het publiek
Slide 22 - Quizvraag
Inleiding: stelling middenstuk: argumenten voor stelling slot: herhaling stelling
A
probleem- oplossingsstructuur
B
verklaringsstructuur
C
argumentatiestructuur
D
vraag- antwoordstructuur
Slide 23 - Quizvraag
Oefenen
Stelling
Slide 24 - Tekstslide
Wat is een stelling?
A
Wat iemand ergens van vindt.
B
Een uitspraak over iets wat waar of niet waar is.
C
Een uitspraak waarover je het eens of oneens kan zijn.
Slide 25 - Quizvraag
Wat is een stelling?
A
een vraag
B
een gedachte
C
kort en krachtige zin met overtuiging
Slide 26 - Quizvraag
Een stelling is geschikt voor een debat als....
A
De meeste mensen voor de stelling zijn
B
De meeste mensen tegen de stelling zijn
C
Er evenveel mensen voor als tegen zijn
D
Als er een argument in de stelling zit
Slide 27 - Quizvraag
Wat is GEEN stelling?
A
Ik vind dat de avondklok moet stoppen.
B
De avondklok moet verkort worden.
C
Inkorten van de avondklok is beter.
D
De invoering van de avondklok is onzin.
Slide 28 - Quizvraag
In een debat verdedig je een stelling of je valt de stelling aan.
A
waar
B
niet waar
Slide 29 - Quizvraag
Stelling:
Consumentenvuurwerk moet ook met Oud en Nieuw verboden worden.
Bedenk twee argumenten voor en twee argumenten tegen deze stelling.
Schrijf de argumenten op.
Slide 30 - Tekstslide
Oefenen
Standpunt
Slide 31 - Tekstslide
Wat is een standpunt?
A
Wat iemand ergens van vindt.
B
Een uitspraak over iets wat waar of niet waar is.
Slide 32 - Quizvraag
Wat is een standpunt
A
Hoe je over iets denkt
B
Dingen die met elkaar te maken hebben
C
Wat vaak voorkomt
D
De ruzie
Slide 33 - Quizvraag
Standpunt
Wat is/zijn (een) standpunt(en)?
A
opdracht,
instructie
B
vraag
C
probleem,
moeilijkheid
D
mening,
overtuiging
Slide 34 - Quizvraag
Wat is een voorbeeld van een standpunt?
A
Ik ontbijt liever als ik al een tijdje wakker ben.
B
30% van de jongeren ontbijt niet.
C
Ik vind dat er op school een ontbijt aangeboden moet worden.
Slide 35 - Quizvraag
Wat is een voorbeeld van een standpunt?
A
Met zwemmen train je elke spier in je lijf.
B
Bovendien belast je je eigen gewicht niet, want je drijft.
C
Ik vind dat zwemmen de beste work-out voor je lichaam is.
Slide 36 - Quizvraag
Hardlopen is dus helemaal niet zo gezond als iedereen denkt.
Geef aan of het standpunt een positief standpunt, een negatief standpunt of een standpunt van twijfel is.
A
positief standpunt
B
negatief standpunt
C
standpunt van twijfel
Slide 37 - Quizvraag
Wat is een voorbeeld van standpunt?
A
Het verbaast me steeds weer dat mensen beweren dat ze 100 uur per week werken.
B
Dat is 14 uur per dag, dus wanneer slaap, eet je en zorg je voor kinderen?
C
Ik denk dat iedereen die dit zegt lijdt aan grootspraak.
Slide 38 - Quizvraag
Oefenen
Argumentatie
Slide 39 - Tekstslide
Wat is een signaalwoord voor een argument?
A
want
B
ook
C
eerst
D
bovendien
Slide 40 - Quizvraag
Wat zijn signaalwoorden voor een argument?
A
Dus, daarom
B
Kortom, al met al
C
Want, immers
D
Ook, bovendien
Slide 41 - Quizvraag
Signaalwoorden voor een argument zijn:
A
Ten eerste, vervolgens, ook
B
Omdat, daarom, want
C
Maar, echter, immers
Slide 42 - Quizvraag
Bij een argument kunnen deze signaalwoorden:
A
Lijkt mij, mits
B
namelijk, immers
C
want, daarom
D
zo, bijvoorbeeld
Slide 43 - Quizvraag
argumentatie voor argumenten die andere argumenten verdedigen:
A
want, namelijk, omdat
B
en, ook, tevens, bovendien, daarnaast, ten eerste,
C
dus, daarom, dat houdt in, concluderend, slotsom
D
om ... te, door te, opdat, door middel van, daarmee, daartoe, teneinde, met als doel
Slide 44 - Quizvraag
Wat zijn signaalwoorden voor een argument?
A
kortom, onze conclusie is, namelijk, want
B
immers, namelijk, daarom, zij denkt dat
C
de reden hiervoor is, want, namelijk, immers
D
de reden hiervoor is, dus, daarom, want
Slide 45 - Quizvraag
Je kan een argument herkennen aan signaalwoorden. Wat is géén signaalwoord van een argument?
A
Volgens mij
B
Dubbele punt (:)
C
Namelijk
D
Want
Slide 46 - Quizvraag
Wat zijn géén signaalwoorden voor een argument?
A
omdat - want
B
namelijk - immers
C
aangezien - bovendien
D
echter - daarentegen
Slide 47 - Quizvraag
Ballondebat!
4 (beroemde) mensen zitten in een luchtballon. Deze ballon is helaas lek en zal gaan neerstorten. We spelen 2 rondes.
Ronde 1: 1 persoon moet eruit om de ballon de lucht in te krijgen.
Ronde 2: 1 Persoon mag in de luchtballon blijven. De anderen moeten eruit.