donderdag 17.12.20

Was machen wir heute
1. Hausaufgaben besprechen
2.Wiederholen - Modal Verben
3. Wörter Kapitel 4 - A lernen und Übung 2 machen
1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Was machen wir heute
1. Hausaufgaben besprechen
2.Wiederholen - Modal Verben
3. Wörter Kapitel 4 - A lernen und Übung 2 machen

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Dus dit zijn ...
  • dürfen   (= mogen)
  • können (= kunnen)
  • mögen  (= lusten, lekker vinden, houden van)
  • müssen (= moeten als noodzaak)
  • sollen  (= moeten als wens van een ander, aanrading, bevel)
  • wollen  (= willen)
  • (wissen = weten - geen modaal ww, maar net zo vervoegd)

Slide 8 - Tekstslide

Wat is er nu anders?
             zwak werkwoord:            modaal  werkwoord 'können':
ich               wohn e                          ich                kann -
du                wohn st                         du                kann st
er/sie/es   wohn                           er/sie/es    kann -
wir               wohn en                        wir                könn en
ihr                wohn t                            ihr                könn t
sie/Sie       wohn en                         sie/Sie       könn en

Slide 9 - Tekstslide

Vergelijk de stamvorm en de uitgangen
Bij een modaal werkwoord in het Duits:

  • Enkelvoud (ich, du, er/sie/es) verandert de stamklinker
  • Ich + er/sie/es krijgen geen uitgang

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Wat helpt bij het leren?
Onthoud de eerste letters van het rijtje werkwoorden
dürfen - können - mögen - müssen - sollen - wollen - wissen

En maak hiermee een voor jou makkelijk te onthouden zin,
bijvoorbeeld:
de klas moet maar snel weg wezen
En verlink deze letters in je hoofd met de Modalverben ....

Slide 12 - Tekstslide

Übung 7a
A
van links naar rechts:
5 - 7 - 3 - 4
2 - 1 - 8 - 6

Slide 13 - Tekstslide

Übung 7b
1 kannst / darfst 2 willst 
3 dürfen 4 muss / soll 
5 darf 6 können / dürfen / wollen 
7 wisst 8 müssen / sollen 

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Link

Slide 16 - Link

Bij welke vorm hebben modale werkwoorden geen uitgang?
A
ich en du
B
ich en er/sie/es
C
ich en wir
D
er/sie/es en ihr

Slide 17 - Quizvraag

Du ...(moet)... zuhören.
A
musst
B
sollst
C
müsst
D
sollt

Slide 18 - Quizvraag

wollen, jullie
A
ihr wollen
B
ihr wollt

Slide 19 - Quizvraag

können - du ....
A
kannst
B
könnt
C
könnst
D
kennst

Slide 20 - Quizvraag

Sollen oder müssen?
A
Soll ich das Fenster öffnen
B
Muss ich das Fenster öffnen?

Slide 21 - Quizvraag

mogen
A
Er mag schon rauchen
B
Er darf schon rauchen

Slide 22 - Quizvraag

mogen
A
Ich mag ihn sehr
B
Ich darf ihn sehr

Slide 23 - Quizvraag

Er (wissen)
A
weiß
B
weiße
C
wiss

Slide 24 - Quizvraag

Zou willen
A
Magst du Eis?
B
Möchtest du Eis?

Slide 25 - Quizvraag

____________ ihr die Modalverben bilden?
A
Könnt
B
Könnte
C
Konntet
D
Könntet

Slide 26 - Quizvraag

Wat zijn de verschillen?
1. ich  en  er/sie/es  hebben geen uitgang
2. in het enkelvoud staat een andere klinker dan in het meervoud (behalve sollen)

Slide 27 - Tekstslide

MODALVERBEN: Lernziele




  • Ihr kennt die Modalverben und ihre Bedeutung
  • Ihr könnt die Verben in Sätzen richtig anwenden








Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

wissen

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Video

Aufgabe 2
Dazu gehören Wörter A Seite 140 

Zuerst lesen Wir diese Wörter zusammen und dann erst machst du die Aufgabe, die zu diesen Wörtern gehört 

Slide 32 - Tekstslide

Aufgabe 2
1 Ski fahren
2 reiten  3 das (Renn-/Formel 1-)Auto 
4 Fußball spielen / das Tor / schießen
5 der Ball
6 laufen / rennen, joggen  7 rennen, joggen / laufen 
8 Tennis spielen / der Schläger
9 der Turnbeutel 
10 schwimmen
11 der Turnschuh 

Slide 33 - Tekstslide

Jetzt
Und jetzt hast du 5 Minuten um die Wörter A zu lernen. Danach werde ich ein Paar von euch abfragen. 
timer
5:00

Slide 34 - Tekstslide

de pen

Slide 35 - Open vraag

het racket

Slide 36 - Open vraag

winnen - verlieren

Slide 37 - Open vraag

schieten

Slide 38 - Open vraag

pijn doen

Slide 39 - Open vraag

de vereniging

Slide 40 - Open vraag

moedig - laf

Slide 41 - Open vraag

voetballen

Slide 42 - Open vraag

de gymp

Slide 43 - Open vraag

paardrijden

Slide 44 - Open vraag

lopen

Slide 45 - Open vraag

eenvoudig - moeilijk

Slide 46 - Open vraag

  1. Vertaal de onderstaande zinnen: 




  1. Ik rijd paard.
  2. Skiën is eenvoudig.
  3. De sporttas staat in het (im) zwembad.
  4. Jij zwemt in de (im) vereniging 
  5. Ik heb een racket, een gymp en een bal zijn belangrijk 

Slide 47 - Tekstslide

  1. Vertaal de onderstaande zinnen: 




  1. Ich reite
  2. Ski fahren ist einfach 
  3. Der Turnbeutel steht im Schwimmbad
  4. Du schwimmst im Verein
  5. Ein Schläger, ein Turnschuh und ein Ball sind wichtig

Slide 48 - Tekstslide

Übung 5
Mach' jetzt Übung 4 und 5

Slide 49 - Tekstslide

Übung 4
Yvonne - Freeclimbing
Irene - Reiten
Tobias - Skispringen
Thilo - Sport im Watt
Sandra - Rhönradturnen
Mark - Autosport

Slide 50 - Tekstslide

Übung 5
1 Freeclimbing ist sehr gefährlich.
2 Dafür muss man sehr mutig sein.
3 Eigentlich bin ich ziemlich vorsichtig.
4 Aber der Ausflug in die Berge war fantastisch!
5 Meine Freunde sind mir sehr ähnlich.
6 Auch sie träumen von einer Karriere als Bergsteiger.

Slide 51 - Tekstslide

Hausaufgaben

1. Wiederhole Kapitel 3
2. Lerne Wörter A und B Kapitel 4
3. Mach' Übung 11; 13; 14; 15

Slide 52 - Tekstslide