Neem de onderstaande zinnen over. Verdeel in zinsdelen.
Benoem de zinsdelen (PV, WG, Ond, LV, MV, BWB) Let op: Niet ieder zinsdeel hoeft in de zin voor te komen.
1. De lieve jongen heeft zijn vriendin een prachtige ring gegeven voor haar verjaardag.
2. Op maandag heeft mijn moeder haar nieuwe jurk gedragen.
3. Fiets naar huis!
4. In de boekenkast heeft mijn zusje haar nieuwe boek verstopt achter de oude boeken.