Grammatica zinsdelen LessonUp voor leerlingen thuis

Welkom
Nederlands
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Welkom
Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Grammatica
Deze LessonUp gaat over 'grammatica zinsdelen'

  • Deze LessonUp start met een filmpje, waarin alles nog eens nauwkeurig wordt uitgelegd.     De docent die uitlegt, geeft ook steeds een voorbeeldzin die wordt ontleed.
  • Als je de volledige grammatica nog lastig vindt, kun je ervoor kiezen om de hele LessonUp       te maken en te bekijken.
  • Vind je bepaalde onderdelen lastig, dan kun je ervoor kiezen om het betreffende onderwerp te zoeken in deze LessonUp. Daar kun je dan nog eens kijken naar de theorie.

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Persoonsvorm
Persoonsvorm = PV -> Belangrijk om te kunnen vinden als je wilt ontleden in zinsdelen.

Twee manieren:
1. Maak een vraagzin -> PV komt vooraan te staan.
    Deze manier geeft niet altijd het juiste antwoord.

2. Zet de zin in een andere tijd -> PV verandert van tijd
Mijn lieve zusje heeft een pop gekregen -> Mijn lieve zusje HAD een pop gekregen.
HEEFT verandert in HAD -> HEEFT = PV

Slide 4 - Tekstslide

Persoonsvorm
Als een zin begint met een vraagwoord dan is dat woord GEEN persoonsvorm!



Gebruik ALTIJD de tijdproef!
- Waarom ga je naar de dokter?
- Hoe laat gaat de trein?
- Waarom heb jij je winterjas al aan?

Slide 5 - Tekstslide

Zinsdelen
De komende periode gaan we herhalen:
  • - Persoonsvorm (PV)
  • - Verdelen in zinsdelen
  • - Werkwoordelijk Gezegde (WG)
  • - Onderwerp (O)
  • - Lijdend Voorwerp (LV)
  • - Meewerkend Voorwerp (MV)
  • - Bijwoordelijke Bepaling (BWB)
  • Leerdoelen:
  • - Je kent de regels waarmee je de zinsdelen kunt opzoeken
  • - Je kunt de regels waarmee je de zinsdelen kunt opzoeken toepassen

Slide 6 - Tekstslide

Zinsdelen
Alles wat VOOR de persoonsvorm staat/kan staan is één zinsdeel.



Probeer te puzzelen met de zin. 
Wat kan allemaal voor de persoonsvorm staan?

De aardige man heeft een boek gekocht -> HEEFT = PV 
De aardige man | heeft | een boek | gekocht

Slide 7 - Tekstslide

Post-its
Als je het bepalen van zinsdelen lastig vindt, scheur je de zin in stukken. Of je gebruikt 'Post-its'. 

Voorbeeldzin:
Door een val van de trap heeft Anke haar voet bezeerd

Slide 8 - Tekstslide


Wat is de persoonsvorm?

Door een val van de trap heeft Anke haar voet bezeerd.
A
heeft
B
heeft bezeerd
C
Anke
D
haar voet

Slide 9 - Quizvraag

Verdeel in zinsdelen
Door een val van de trap heeft Anke haar voet bezeerd.
  1. Heeft | Anke | haar voet | bezeerd | door een val van de trap?
  2. Anke | heeft | door een val van de trap haar voet bezeerd.
  3. Haar voet | heeft | Anke |door een val van de trap | bezeerd.
  4. Door een val van de trap | heeft | Anke haar voet bezeerd.
  5. Bezeerd | heeft | Anke | haar voet | door een val van de trap. 
5

Slide 10 - Tekstslide


Hoeveel zinsdelen heeft deze zin?

Door een val van de trap heeft Anke haar voet bezeerd.


A
4
B
5
C
6
D
7

Slide 11 - Quizvraag

Werkwoordelijk gezegde (WG)
  • Het WG bestaat uit de PV + overige WW
  • Bij scheidbare werkwoorden hoort het scheidbare deel er ook bij.
Ik keek mijn antwoorden na.
WG = kijk NA  -> komt van het werkwoord NAkijken

Slide 12 - Tekstslide


Wat is het werkwoordelijk gezegde (wg) in de zin?

Tijdens de online les viel de verbinding steeds weg.


A
viel
B
viel de verbinding weg
C
viel de verbinding steeds weg
D
viel weg

Slide 13 - Quizvraag

Onderwerp
Je kunt het onderwerp van de zin pas vinden als je de zin in zinsdelen hebt verdeeld en als je het WG hebt gevonden.

De vraag die je stelt om het onderwerp te vinden:
WIE (1) / WAT (2) + WG -> het antwoord op deze vraag is het onderwerp. (als WIE geen antwoord geeft, dan pas WAT)

Vb. 
                         WG                                                                               WG
PV = heeft -> daar zet je een streep onder. 
Zinsdelen = alles wat VOOR de pv kan staan (het moet wel een goede zin blijven met alle zinsdelen!)
WG = heeft gelopen
Ond = WIE (1) heeft gelopen? JAN -> Dus: JAN is onderwerp.

TIP: ARCEER DE WOORDEN DIE JE AL EEN NAAM HEBT GEGEVEN; die kun je alleen maar gebruiken om het onderwerp te vinden.

Slide 14 - Tekstslide


Wat is het onderwerp in de onderstaande zin?

Lisa heeft een nieuwe broek gekocht.
A
Lisa
B
heeft
C
een nieuwe broek
D
gekocht

Slide 15 - Quizvraag

Sleep de juiste naam naar het juiste zinsdeel - als er meer WG's in de zin staan, benoem je die allemaal.
De zin is al verdeeld in zinsdelen.

Johan en Aniek  | hebben |  gisteren | een nieuwe auto | gekocht | in de stad
Werkwoordelijk gezegde
Onderwerp
Persoonsvorm
Werkwoordelijk gezegde
Werkwoordelijk gezegde

Slide 16 - Sleepvraag

Gebiedende wijs
Zinnen die in de gebiedende wijs staan, zijn vaak een opdracht, gebod of bevel. Er staat vaak een uitroepteken achter. 
Een zin in de gebiedende wijs heeft nooit een onderwerp.

De persoonsvorm staat bij de gebiedende wijs op de eerste plek in de zin.



  • Ga weg!
  • Stop!
  • Ren voor je leven!

In de gebiedende wijs staat geen onderwerp. Het onderwerp is weggelaten - je kan er wel 'IK' bij bedenken...
  • (Ik)Ga weg.
  • (Ik) Stop.
  • (Ik) Ren voor je leven.





Slide 17 - Tekstslide


Wat is het onderwerp in de onderstaande zin?

Maak de macaroni warm in de magnetron.
A
Maak
B
de macaroni
C
warm
D
er is geen onderwerp

Slide 18 - Quizvraag


Wat is het lijdend voorwerp?

Lisa heeft met haar moeder een nieuwe broek gekocht in de stad.
A
Lisa
B
met haar moeder
C
een nieuwe broek
D
in de stad

Slide 19 - Quizvraag

Lijdend Voorwerp (LV)
Om het lijdend voorwerp te vinden, moet je eerst het volgende hebben gedaan/opgezocht:
  1. PV opzoeken - het ww dat verandert als je de zin in een andere tijd zet.
  2. Verdelen in zinsdelen - alles wat voor de pv kan staan is 1 zinsdeel.
  3. WG bepalen - PV + overige werkwoorden in de zin
  4. O bepalen - Wie(1)/wat(2) + WG 

  • Als je nummer 1 t/m 4 hebt gedaan, stel je de vraag:
  • Wat(1)/wie(2) + WG + O
  • Het antwoord op deze vraag is het lijdend voorwerp.
  • In de vakantie | heeft | Josanne | een konijn | gekregen.
  • PV = heeft WG = heeft gekregen
  • Wie heeft gekregen? Josanne -> Josanne = O
  • Wat heeft Josanne gekregen? -> een konijn = LV





Slide 20 - Tekstslide

Sleep de juiste naam naar het juiste zinsdeel - als er meer WG's in de zin staan, benoem je die allemaal. Soms krijgt een zinsdeel GEEN naam!
De zin is al verdeeld in zinsdelen.

De jongens | hebben |  hun  boeken | bij de docent | ingeleverd.
Werkwoordelijk gezegde
Onderwerp
Persoonsvorm
Werkwoordelijk gezegde
Werkwoordelijk gezegde
Lijdend voorwerp

Slide 21 - Sleepvraag


Welk antwoord is juist bij de onderstaande zin?

Gisteren hebben de meiden uit klas drie een broodje kroket gegeten.
A
o = de meiden uit klas drie lv = een broodje
B
o = de meiden uit klas drie lv = een broodje kroket
C
o = de meiden lv = een broodje kroket
D
o = een broodje lv = de meiden

Slide 22 - Quizvraag


Welk antwoord is juist bij de onderstaande zin?

Gisteren hebben de meiden uit klas drie een broodje kroket gegeten.
A
o = de meiden uit klas drie lv = een broodje
B
o = de meiden uit klas drie lv = een broodje kroket
C
o = de meiden lv = een broodje kroket
D
o = een broodje lv = de meiden

Slide 23 - Quizvraag


Wat is het meewerkend voorwerp in de onderstaande zin?

Ik geef aan mijn moeder een bos bloemen. 

Slide 24 - Open vraag

Meewerkend Voorwerp (MV)
Om het meewerkend voorwerp te vinden, moet je eerst het volgende hebben gedaan/opgezocht:
  1. PV opzoeken - het ww dat verandert als je de zin in een andere tijd zet.
  2. Verdelen in zinsdelen - alles wat voor de pv kan staan is 1 zinsdeel.
  3. WG bepalen - PV + overige werkwoorden in de zin
  4. O bepalen - Wie(1)/Wat(2) + WG?
  5. LV bepalen - Wat(1)/Wie(2) + WG + O?

  • Als je nummer 1 t/m 5 hebt gedaan, stel je de vraag:
  • AAN/VOOR Wie + WG + O + LV
  • Het antwoord op deze vraag is het meewerkend voorwerp.
  • Het woord AAN/VOOR kun je erbij zetten, maar je moet                                                                                                                                                        het ook weg kunnen laten in de zin.
  • MV is altijd MENS of DIER





  • In de vakantie | heeft | Josanne | aan haar oma |   een konijn | gegeven.
  • PV = heeft 
  • WG = heeft gegeven
  • Wie heeft gegeven? Josanne = O
  • Wat heeft Josanne gegeven? een konijn = LV
  • AAN WIE heeft Josanne een konijn gegeven?         aan haar oma = MV

Slide 25 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Stel de vraag:
AAN / VOOR wie + lv + o + wg
De jongen heeft een prachtige roos voor zijn vriendin gekocht.                        


pv
ww dat verandert van tijd
heeft
wg
PV + rest van de ww
heeft gekocht
o
wie / wat + wg 
De jongen
lv
wat / wie + wg + o
een prachtige roos
mv
aan / voor wie + wg + o + lv
voor zijn vriendin
LET OP
AAN / VOOR
kun je weglaten 
of toevoegen  

Slide 26 - Tekstslide


Wat is het meewerkend voorwerp in de onderstaande zin?

Jan geeft mijn zusje een snoepje.
A
Jan
B
geeft
C
mijn zusje
D
een snoepje

Slide 27 - Quizvraag


Wat is het meewerkend voorwerp in de zin?

De jongens hebben voor het stadhuis een ijsje gegeten.
A
De jongens
B
voor het stadhuis
C
een ijsje
D
er is geen MV in deze zin

Slide 28 - Quizvraag

Bijwoordelijke Bepaling (BWB)
Heb je stappen gezet?
1. PV
2. Verdelen in zinsdelen
3. WG
4. O
5. LV
6. MV

Alle stukken - zinsdelen - die je overhoudt krijgen de naam Bijwoordelijke Bepaling - BWB.

Een BWB geeft antwoord op vragen zoals: waar, wanneer, hoe, waarmee, enz.
LET OP! Er hoeft GEEN BWB in een zin te staan, maar er kunnen ook MEERDERE BWB's in een zin staan.
  • In de meivakantie wil ik een ring voor mijn moeder kopen in Egypte.
  • pv = wil
  • wg = wil kopen
  • o = ik
  • lv = een ring
  • mv = voor mijn moeder
  • bwb = in de meivakantie / in Egypte (Wanneer/Waar)

Slide 29 - Tekstslide


Voeg een BWB toe aan deze zin. 
Kies uit de zinsdelen die hieronder staan - let op: het zijn niet allemaal BWB's.

Mijn moeder een bloem gegeven
A
aan mijn oma
B
oma
C
op school
D
aan mij

Slide 30 - Quizvraag


Hoeveel BWB's staan in de onderstaande zin?

Gisteren heeft mijn moeder in de stad een parkeerbon gekregen bij de Oude Markt.
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 31 - Quizvraag

Herhaling
Alle zinsdelen zijn nu uitgelegd.
Op de dia hierna zie het uitlegfilmpje van de volledige grammatica nog een keer.

- Op de dia daarna vind je allemaal LINKJES die je verwijzen naar allerlei uitleg. 
- Voor het linkje staat het onderdeel dat je kunt vinden als je op het linkje klikt. 

- Op de laatste pagina's vind je oefenzinnen -> de antwoorden vind je steeds op de pagina erna.

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Video

Oefenzinnen
Neem de onderstaande zinnen over.                                 Verdeel in zinsdelen.
Benoem de zinsdelen (PV, WG, Ond, LV, MV, BWB)        Let op: Niet ieder zinsdeel hoeft in de zin voor te komen.

1. De lieve jongen heeft zijn vriendin een prachtige ring gegeven voor haar verjaardag.

2. Op maandag heeft mijn moeder haar nieuwe jurk gedragen.

3.  Fiets naar huis!

4. In de boekenkast heeft mijn zusje haar nieuwe boek verstopt achter de oude boeken.

Slide 35 - Tekstslide

Antwoorden
1. De lieve jongen | heeft |  zijn vriendin | een prachtige ring | gegeven | voor haar verjaardag.

PV = heeft
WG = heeft gegeven
Ond = de lieve jongen  (WIE heeft gegeven?)
LV = een prachtige ring (WAT heeft de lieve jongen gegeven?)
MV = zijn vriending (AAN WIE heeft de lieve jongen een prachtige ring gegeven?
BWB = voor haar verjaardag


 




Slide 36 - Tekstslide

Antwoorden
2. Op maandag | heeft | mijn moeder | haar nieuwe jurk | gedragen.

PV = heeft
WG = heeft gedragen
Ond = mijn moeder (WIE heeft gedragen?)
LV = haar nieuwe jurk (WAT heeft mijn moeder gedragen?)
MV = X (AAN WIE/WAT heeft mijn moeder haar nieuwe jurk gedragen?)
BWB = Op maandag





Slide 37 - Tekstslide

Antwoorden
3. Fiets | naar huis!

Dit is een zin in de gebiedende wijs -> daar staat GEEN onderwerp in!
PV = Fiets
WG = Fiets
Ond = X
LV = X
MV = X
BWB = naar huis



Slide 38 - Tekstslide

Antwoorden
4. In de boekenkast | heeft | mijn zusje | haar nieuwe boek | verstopt | achter de oude boeken.|

PV = heeft
WG = heeft verstopt
Ond = mijn zusje (WIE heeft verstopt?)
LV = haar nieuwe boek (WAT heeft mijn zusje verstopt?)
MV = X (AAN WIE/VOOR WIE heeft mijn zusje haar nieuwe boek verstopt?)
BWB (1) = in de boekenkast
BWB (2) = achter de oude boeken


Slide 39 - Tekstslide