2. Verplaats jezelf in dat personage en vraag jezelf het volgende af:
wie ben ik?
wat zie ik?
wat doe ik?
wat voel ik?
wat ruik ik?
Hoe heet ik?
Slide 2 - Tekstslide
Schrijf een kort verhaal met het gekozen personage vanuit een ik-perspectief.
Het speelt zich op een boeren bruiloft af.
Schrijf in korte zinnen, soms afgewisseld met een samengestelde zin.
Let op spelling en leestekens!
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Welke emotie wil de schrijver oproepen?
een toespraak op een begrafenis?
een sketch van een cabaretier?
een misdaadroman?
-> Wat is het verschil tussen een amuserende tekst en een informerende tekst?
Slide 5 - Tekstslide
schrijfoefening 2
Doel:
Je kan de lezer boeien met jouw verhaal.
Je kan duidelijke zinnen formuleren.
Slide 6 - Tekstslide
Wat is het verschil tussen tekst 1 en tekst 2?
Ik fiets naar school. Het regent buiten. Het eerste uur heb ik Frans.
Hijgend fiets ik naar school. De ijskoude regen bezorgd me rillingen, terwijl ik mijn hart in mijn keel voel bonzen. Straks is het zover: het eerste uur Frans.
-> Herschrijf tekst 2 tot het begin van een vrolijk verhaal.
timer
2:00
Slide 7 - Tekstslide
lesboek blz. 42
Hoe kan je de lezer boeien?
Slide 8 - Tekstslide
maak opdr. 3a + b en 4a + b
in 5 minuten
timer
5:00
Slide 9 - Tekstslide
Pak jouw verhaal van vorige week erbij.
Pas de eerste vijf zinnen van jouw tekst aan door hem meer te laten 'leven' door:
1. voorbeelden te gebruiken
2. vergelijkingen te maken
-> zie blz. 42
Slide 10 - Tekstslide
duidelijk taalgebruik - blz. 38
Lees goed mee!
Bekijk nu weer jouw tekst en pas je zinnen aan tot duidelijke zinnen.