In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
H6
Vergroten
&
Verkleinen
Slide 1 - Tekstslide
Dit hoofdstuk hebben we het volgende behandeld:
- de vergrotingsfactor
- gelijkvormige driehoeken
- oppervlakte en inhoud vergroten
- schaal
Jullie gaan van elk onderdeel een paar vragen beantwoorden
Slide 2 - Tekstslide
DEZE
KENNIS
HEBBEN
JULLIE
OOK
NODIG!
"METEN IS
WETEN"
Slide 3 - Tekstslide
De vergrotingsfactor bereken je door het beeld te delen door het origineel
A
waar
B
niet waar
Slide 4 - Quizvraag
F
O
R
M
U
L
E
S
Vergrotingsfactor
factor = lengte beeld : lengte origineel
Slide 5 - Tekstslide
Is de rechter driehoek een vergroting van de linker driehoek?
A
ja
B
nee
Slide 6 - Quizvraag
Is foto C een vergroting van foto A?
A
Ja, foto C is een vergroting van foto A
B
Nee, foto C is geen vergroting van foto A
C
Weet ik niet
Slide 7 - Quizvraag
De lengte van het origineel is 10 m en van de vergroting is 30 m Wat is de vergrotingsfactor?
A
0.3
B
0.33
C
3
D
33
Slide 8 - Quizvraag
Dit is een verkleining van foto A naar B. Hoe bereken je de vergrotingsfactor?
A
lengte beeld : lengte origineel
B
lengte origineel : lengte beeld
Slide 9 - Quizvraag
Bereken de factor van de vergroting van foto A naar foto B.
A
3,7 : 2,4 = 1,54
B
2,4 : 6 = 0,4
C
2,4 : 3,7 = 0,65
D
6 : 2,4 = 2,5
Slide 10 - Quizvraag
Bij een verkleining praten wij toch over een vergrotingsfactor. Hoe herken je aan de factor dat het over een verkleining gaat?
A
de factor is een getal onder 1
B
de factor is een getal groter dan 1
Slide 11 - Quizvraag
De berekening om de factor bij de vergroting hiernaast is:
A
1,2 x 3 = 3,6
Dus de factor is 3,6
B
1,2 : 3 = 0,4
Dus de factor is 0,4
C
3 : 1,2 = 2,5
Dus de factor is 2,5
D
1,2 x 2,5 = 3
Dus de factor is 2,5
Slide 12 - Quizvraag
Wat wordt de breedte van de vergroting?
A
2
B
4,5
C
10
D
20
Slide 13 - Quizvraag
Wat wordt de breedte van de vergroting?
A
2
B
5
C
10
D
20
Slide 14 - Quizvraag
De diameter van figuur 1 is 30 cm. De diameter van de vergroting is 75 cm. Hoe bereken je de vergrotingsfactor?
1
2
A
30 : 75=0,4
Factor is 0,4
B
30 x 2,5 = 75
Factor is 2,5
C
75 : 30= 2,5
Factor is 2,5
D
75 - 30 = 45
Factor is 45
Slide 15 - Quizvraag
Wat is de vergrotingsfactor ?
A
6 : 3 = 2
B
3: 6 = 0,5
Slide 16 - Quizvraag
Slide 17 - Video
F
O
R
M
U
L
E
S
Vergrotingsfactor
factor = lengte beeld : lengte origineel
Slide 18 - Tekstslide
De afmetingen van het figuur is 2x vergroot. Hoeveel keer zo groot wordt dan de oppervlakte?
A
2² = 4
B
2
Slide 19 - Quizvraag
Een handdoek van 0,8 m² wordt vergroot met factor 1,5. Bereken de nieuwe oppervlakte van de vergroting.
A
0,8 x 1,5 = 1,2 m²
B
0,8 x 1,5² = 1,8 m²
Slide 20 - Quizvraag
De oppervlakte van een vijver is in een tekening 15 cm². In het echt is de vijver 100 keer zo groot. Hoe bereken je de nieuwe oppervlakte van de vergroting?
A
15 x 100²
B
15 x 100
C
15 x 10
Slide 21 - Quizvraag
Bereken hoeveel keer de oppervlakte is vergroot => dus de oppervlaktevergroting.
A
4,5 : 3 = 1,5
1,5² = 2,25
B
4,5 - 3 = 1,5
C
3 x 4,5 = 13,5
D
4,5 : 3 = 1,5
Slide 22 - Quizvraag
Een tekening wordt met factor 4 vergroot. Hoeveel keer zo groot wordt de oppervlakte=> dus wat is de oppervlaktevergroting?
A
4 keer
B
4² = 16 keer
C
4³ = 64 keer
Slide 23 - Quizvraag
De oppervlakte van de kleine figuur is 10 cm². De vergrotingsfactor is 5. Kies de berekening voor de grote oppervlakte?
A
10 x 5= 50
B
10 x 5² = 250
C
10:5= 2
Slide 24 - Quizvraag
Bereken eerst de vergrotingsfactor: f ? En hoeveel keer past de kleine dan in de grote rechthoek?
A
f=8 , dus 8² = 64 keer
B
f = 6, dus 6² = 36 keer
C
f = 9, dus 9² = 81 keer
Slide 25 - Quizvraag
Stel: Er is een kubus met een inhoud van 27 cm³. En de vergrotingsfactor is 2. Wordt de inhoud dan ook 2x zo groot?
A
ja
B
nee
Slide 26 - Quizvraag
F
O
R
M
U
L
E
S
Vergrotingsfactor
factor = lengte beeld : lengte origineel
Slide 27 - Tekstslide
De inhoud kleine kubus = 1 cm³. Wat is de vergrotingsfactor? En hoeveel keer zo groot wordt de grote kubus?
A
f = 3, 3 keer in de grote kubus
B
f= 3, 3² = 9 keer in de grote kubus
C
f=3 , 3³ = 27 keer in de grote kubus
Slide 28 - Quizvraag
Bij een vergroting is de vergrotingsfactor 3. Hoeveel keer groter is de inhoud geworden = > dus de inhoudsvergroting?
A
3³ = 27
B
3
C
3² = 9
Slide 29 - Quizvraag
De kleine kegel heeft een inhoud van 2 dm³. De kegel wordt 5 keer vergroot. Wat gebeurt er met de inhoud?
A
de inhoud wordt 5 keer zo groot
B
de inhoud wordt 5³ = 125 keer zo groot
C
de inhoud wordt 2 keer zo groot
D
de inhoud wordt 5² = 25 keer zo groot
Slide 30 - Quizvraag
Bereken eerst de vergrotingsfactor van de lengtes?
47
A
47 : 25 = 1,88
B
100 : 15 = 6,66...
Slide 31 - Quizvraag
Kies de juiste berekening voor de inhoud van de grote doos?
50
15 liter
? liter
A
50: 25 =2
dus 2² x 15 = 70 liter
B
50: 25 = 2
dus 2³ x 15 = 120 liter
Slide 32 - Quizvraag
Alle lengtes van de cilinder wordt 1,2 keer vergroot. Hoeveel is de inhoud van de vergroting? in liter?
A
45 x 1,2 = 54
B
45 x 1,2² = 64,8
C
45 x 1,8³ = 262,44
Slide 33 - Quizvraag
bij de Lengte: Vergrotingsfactor
Oppervlaktevergroting
Inhoudsvergroting
hoeveel: keer is het figuur vergroot?
De vergrotingsfactor in het kwadraat (²)
De vergrotingsfactor tot de macht 3 (³)
Slide 34 - Tekstslide
Schaal 1 : 80 Schaalmodel is 7 cm.
Bereken de werkelijkheid
A
870
B
120
C
560
D
480
Slide 35 - Quizvraag
Schaalmodel: 10 cm. In werkelijkheid: 50 cm. Wat is de schaal?
A
1:50
B
10:50
C
1:4
D
1:5
Slide 36 - Quizvraag
Schaal 1 : 30 Schaalmodel is 3 cm.
Bereken de werkelijkheid
A
90
B
120
C
10
D
30
Slide 37 - Quizvraag
De schaal is 1:400. Het schaalmodel is 5 cm. Hoe groot is het in werkelijkheid?
A
5x400=2000
B
400:5=80 cm
C
1x400=400 cm
D
5x400=2000 cm
Slide 38 - Quizvraag
Bereken het schaalmodel Schaal 1:7 Werkelijkheid is 490 cm
A
700
B
70
C
7
D
77
Slide 39 - Quizvraag
Hoe heet dat zwart/witte ding?
A
een lijn
B
een schaal
C
een lineaal
D
een schaallijn
Slide 40 - Quizvraag
Vraag 10 Hiernaast zie je een schaallijn. Welke schaal hoort hier bij?
A
1 : 4
B
1 : 40
C
1 : 400
D
1 : 400 000
Slide 41 - Quizvraag
5. Welke schaal hoort bij deze schaallijn? Ga er vanuit dat 1 stukje 1 cm is!
A
1 : 25
B
1 : 25000
C
1 : 2500
D
1 : 250
Slide 42 - Quizvraag
Welke schaal hoort er bij deze schaallijn?
A
1:200
B
1:1200
C
1:20000
D
200:1200
Slide 43 - Quizvraag
Dit was de lessonup Vond je dit duidelijk en/of leerzaam?