3V toetsweek: werkwoorden en ontkenningen

P. 168: Deze werkwoorden staan in de gebiedende wijs.
Sleep ze naar de goede plek.
tegen één persoon
tegen meer personen en beleefd
tegen meer personen en jezelf
regardez!
donne!
dansons!
va!
mange!
regardons!
allez!
arrêtons!
1 / 27
volgende
Slide 1: Sleepvraag
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

P. 168: Deze werkwoorden staan in de gebiedende wijs.
Sleep ze naar de goede plek.
tegen één persoon
tegen meer personen en beleefd
tegen meer personen en jezelf
regardez!
donne!
dansons!
va!
mange!
regardons!
allez!
arrêtons!

Slide 1 - Sleepvraag

P. 117, ontkenning. Hoe zet je "C'est" in de ontkenning?
A
Ce n'est pas
B
Ce ne est pas
C
C'est ne pas
D
C'n'est pas

Slide 2 - Quizvraag


Welke van de onderstaande ontkenning is NIET correct.
A
Je n'ai pas mangé aujourd'hui
B
Elle n'a jamais fait du sport.
C
Chloé n'est pas contente.
D
Nous ne pas avons regardé la télé.

Slide 3 - Quizvraag


Maak ontkennend:
Simon habite à Orléans.
A
Simon ne habites pas à Orléans
B
Simon n' habites pas à Orléans
C
Simon ne habite pas à Orléans
D
Simon n' habite pas à Orléans

Slide 4 - Quizvraag


Maak ontkennend:
Adrien a déménagé. 
A
Adrien ne a pas encore déménagé.
B
Adrien n'a pas encore déménagé.
C
Adrien a ne déménagé pas encore.
D
Adrien n'a déménagé pas encore.

Slide 5 - Quizvraag


Maak ontkennend:
Adrien a de nouveaux amis. 
A
Adrien n'a de nouveaux amis.
B
Adrien n'a pas de nouveaux amis.
C
Adrien a ne de pas nouveaux amis.
D
Adrien a de nouveaux ne amis pas.

Slide 6 - Quizvraag


Maak ontkennend:
Ils vont à la plage. 
A
Ils n'vont pas à la plage.
B
Ils ne vont pas à la plage.
C
Ils ne pas vont à la plage.

Slide 7 - Quizvraag

niet
niet meer
nooit
niets
nog niet
ne ... jamais
ne ... plus
ne ... rien
ne ... pas encore
ne ... pas

Slide 8 - Sleepvraag

Maak ontkennend met 'niet meer': c'est possible

Slide 9 - Open vraag

Maak ontkennend met 'nog niet': Il a posé sa question.

Slide 10 - Open vraag

Werkwoorden in de présent: trois groupes

  1. Verbes -er: louer
  2. Verbes -ir: choisir
  3. Verbes -re: vendre 

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

p. 166, vertaal: zij (vr.) beëindigen

Slide 13 - Open vraag

P. 166, vertaal: zij (m) slagen

Slide 14 - Open vraag

La différence entre le passé composé et l'imparfait

Slide 15 - Tekstslide

Le passé composé
  • Composé = samengesteld
  • Alors --> deux verbes
  • ai été / as fait / a parlé
  • = heb geweest / hebt gedaan / heeft gesproken
  • eindigt op é / i / (d)u of iets onregelmatigs
  • Tu as travaillé / Ella a grandi / J'ai attendu / On a pris
  • Deze werkwoordstijd leer je al vanaf de brugklas.

Slide 16 - Tekstslide

Moeilijk aan de passé composé
1. Hulpwerkwoord avoir? --> niks aan de hand: é / i / (d)u
2. Hulpwerkwoord être? --> extra e bij vrouwelijk en extra s bij meervoud
3. Il a voyagé + Elle a voyagé
4. Il est resté + Elle est restée

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

L'imparfait
  • Makkelijker, want nooit een extra e of s
  • Je hebt hem al eens gezien in c'était
  • = het was
  • Bestaat uit één woord (était)
  • Je herkent hem aan de uitgangen: -ais / -ait / -ions / -iez / -aient

Slide 19 - Tekstslide

Passé composé
Imparfait
On finissait.
On a fini
Ils regardaient
Tu as regardé
J'ai fait.
elle donnait
Il a perdu
Nous parlions
Elle faisait

Slide 20 - Sleepvraag

P. 167, vertaal: Jij hebt gehoord

Slide 21 - Open vraag

Verbes p. 167: Wat is 'Zij hebben gehad.'?
A
Elles ont eues.
B
Elles ont eus.
C
Elles ont eu.
D
Ils ont eus.

Slide 22 - Quizvraag

Verbes p. 167: Wat is 'Ik ben geweest.'?
A
J'étais.
B
Je suis été.
C
J'été.
D
J'ai été.

Slide 23 - Quizvraag

Verbes p. 168: Wat is 'U bent gegaan.' (een dame)
A
Vous êtes allée.
B
Vous êtes allées.
C
Vous avez allé.
D
Vous avez allée.

Slide 24 - Quizvraag

Verbes p. 168: Wat is 'Jullie zijn gegaan.' (2 dames)
A
Vous êtes allée.
B
Vous êtes allés.
C
Vous avez allées.
D
Vous êtes allées.

Slide 25 - Quizvraag

Verbes p. 168/169: Wat is 'Wij gaan stoppen'?
A
Nous avons arrêter.
B
Nous allez arrêter.
C
Nous avons arrête.
D
Nous allons arrêter.

Slide 26 - Quizvraag

Verbes p. 169: Wat is 'Wanneer kun jij komen?'?
A
Tu peux quand venir?
B
Tu peux venir quand?
C
Tu peut quand venir?
D
Tu peut venir quand?

Slide 27 - Quizvraag