Pincode paragraaf 1.1: Wat wil je kopen?

WELKOM BIJ ECONOMIE
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo lwoo, b, kLeerjaar 2

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

WELKOM BIJ ECONOMIE

Slide 1 - Tekstslide

Kennismaking

Slide 2 - Tekstslide

Belangrijke regels
-Algemene schoolregels gelden ook tijdens de economie les
-GEEN mobiele telefoons of oortjes
-Geen eten
-Zitten volgens klassenindeling
-Boeken mee + aftekenen huiswerk voor bonuspunt van 0,5

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Paragraaf 1.1: Wat wil je kopen?

Slide 5 - Tekstslide

Wat zou jij graag willen kopen?

Slide 6 - Open vraag

Leerdoelen
In deze les leer je:
- Het verschil tussen basisbehoeften en overige behoeften
- Dat je met goederen en diensten in behoeften kunt voorzien
- Het verschil tussen goederen en diensten
- Het verschil tussen consumeren en zelfvoorziening
- Hoe je een geldbedrag op de juiste manier op kan schrijven
- Hoe je een gemiddelde berekent
- Hoe je een getal moet afronden
- Het verschil tussen verbruiksgoederen en gebruiksgoederen (K/GL)

Slide 7 - Tekstslide

Behoefte
Iets wat je nodig hebt of graag wilt hebben, noem je een behoefte. 

Er zijn 2 soorten behoeften:
  • Basisbehoeften => alles wat je nodig hebt om te leven => ook wel eerste levensbehoeften genoemd => voedsel / onderdak / kleding / gezondheidszorg /onderwijs
  • Overige behoeften => luxe behoeften => ook wel secundaire behoeften genoemd => alles wat je leven leuker of makkelijker maakt

Slide 8 - Tekstslide

Geef nu een voorbeeld van een basisbehoefte.

Slide 9 - Open vraag

Geef nu een voorbeeld van een luxe behoefte.

Slide 10 - Open vraag

Goederen en diensten
Goederen => tastbare producten => voorwerpen die je aan kan raken.
Diensten => niet-tastbare producten (alles wat iemand doet om behoeften van anderen te vervullen).
Voorbeeld 1: Een fietsenmaker levert een dienst als hij jouw kapotte fiets repareert.
Voorbeeld 2: Een kapper levert een dienst als hij jouw haar knipt.




Slide 11 - Tekstslide

Bedenk nu zelf een voorbeeld van een product.

Slide 12 - Open vraag

Bedenk nu zelf een voorbeeld van een dienst.

Slide 13 - Open vraag

Slide 14 - Video

Afronden
  • Bij afronden op een heel getal kijk je naar het eerste cijfer achter de komma (3,4 wordt 3 / 3,6 wordt 4)
  • Bij afronden op 1 cijfer achter de komma kijk je naar het 2e cijfer achter de komma (1,24 wordt 1,2 / 1,25 wordt 1,3)
  • Is het cijfer kleiner dan 5, dan rond je naar beneden af
  • Is het cijfer groter dan of gelijk aan 5, dan rond je naar boven af
  • 1 decimaal = 1 cijfer achter de komma
  • 2 decimalen = 2 cijfers achter de komma

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Rond af op een heel getal:
3,6
A
3
B
4

Slide 17 - Quizvraag

Rond af op 1 decimaal (1 cijfer achter de komma)
4,35
A
4,3
B
4,4

Slide 18 - Quizvraag

Consumeren of zelfvoorziening
Consumeren => het kopen van goederen of diensten om in je behoeften te voorzien. 

Als jij iets koopt, ben je een consument.

Je kunt ook zelf iets maken waarmee je in je eigen behoeften voorziet => zelfvoorziening => je maakt bijvoorbeeld je eigen kleding / je bouwt je eigen huis / je teelt je eigen groente.

Slide 19 - Tekstslide

Geef nu zelf een voorbeeld van zelfvoorziening.

Slide 20 - Open vraag

Geldbedragen opschrijven
Bij geld bedragen schrijf je het €-teken op en daarachter het bedrag => €5,00

                                             Tussen de helen en decimalen schrijf je een komma
Een geldbedrag noteer je met 2 cijfers (decimalen) achter de komma => €5,95

                                  Als een bedrag in hele euro’s is, hoeft er niets achter te staan => €2 / €2,- / €2,00

Bij duizendtallen noteer je een punt => €88.200 => op je rekenmachine moet je deze punt niet intoetsen!

Slide 21 - Tekstslide

Schrijf nu het volgende bedrag op de juiste manier: 5 euro en 89 cent

Slide 22 - Open vraag

Gemiddelde uitrekenen
Gemiddelde = totaal ÷ aantal

Voorbeeld
Je hebt de volgende cijfers behaald:
6,5 – 8,5 – 6 (2x) – 7

Wat is je gemiddelde cijfer?
Het totaal is 6,5 + 8,5 + 6 + 6 + 7 = 34
Het aantal getallen = 5
Het gemiddelde cijfer is 34 ÷ 5 = 6,8

Slide 23 - Tekstslide

Bereken het gemiddelde van de volgende getallen?
5 - 6 - 7 - 8 - 9
A
6
B
7
C
7,5
D
8

Slide 24 - Quizvraag

Kader
De leerlingen met Kaderniveau maken ook de volgende opdrachten. 

Slide 25 - Tekstslide

Gebruiksgoederen en verbruiksgoederen
Er zijn 2 soorten goederen:
  • Verbruiksgoederen => verbruik je in korte tijd, daarna zijn ze op. Bijvoorbeeld een broodje of flesje water.
  • Gebruiksgoederen => gaan langer mee. Deze producten gebruik je vaker. Bijvoorbeeld een game of laptop.

Slide 26 - Tekstslide

Gebruiksgoederen => geef hier nu zelf een voorbeeld van.

Slide 27 - Open vraag

Verbruiksgoederen => geef hier nu zelf een voorbeeld van.

Slide 28 - Open vraag

Leerdoelen
- Het verschil tussen basisbehoeften en overige behoeften
- Dat je met goederen en diensten in behoeften kunt voorzien
- Het verschil tussen goederen en diensten
- Het verschil tussen consumeren en zelfvoorziening
- Hoe je een geldbedrag op de juiste manier op kan schrijven
- Hoe je een gemiddelde berekent
- Hoe je een getal moet afronden
- Het verschil tussen verbruiksgoederen en gebruiksgoederen (K/GL)

Slide 29 - Tekstslide

Wat heb jij vandaag geleerd? Schrijf zo veel mogelijk dingen op!

Slide 30 - Open vraag

Wat vond je lastig? Schrijf dit onderwerp op! Dan gaan we het hier de volgende les nog even over hebben!

Slide 31 - Open vraag

Aan de slag!
- Maak nu paragraaf 1.1 in het werkboek op blz. 8 t/m 12 (Kader  maakt ook blz. 13)
- Maak foto's van je gemaakte werk en lever dit in via classroom

Klaar => maak een keuze
- Herhalingsopdrachten (paragraaf 1.1 op blz. 40)
- Plusopdrachten (paragraaf 1.1 op blz. 44)

Slide 32 - Tekstslide