Toets Nederlands

  • Ga rustig zitten.
  • Zwarte/blauwe pen op je tafel.
  • Luister stil naar de uitleg
Hoofdstuktoets 4 oefentoets
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 40 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 35 min

Onderdelen in deze les

  • Ga rustig zitten.
  • Zwarte/blauwe pen op je tafel.
  • Luister stil naar de uitleg
Hoofdstuktoets 4 oefentoets

Slide 1 - Tekstslide

Oefentoets hoofdstuktoets 4
  • Je schrijft met blauw of zwart
  • Je bent stil en zorgt dat iedereen rustig kan werken.
  • Lees de vragen goed door, daarna rustig aan het werk.
  • Heb je een vraag steek je vinger op.
  • Ben je klaar, controleer dan of je alle vragen hebt beantwoord.
  • Helemaal klaar dan rustig aan eigen werk
  • Na afloop gaan we de antwoorden bespreken
  • Succes
timer
1:00

Slide 2 - Tekstslide

Oefentoets

Slide 3 - Tekstslide

  • Hoofdstuktoets maandag 29 januari
      - lezen
      - woorden
      - grammatica
      - spelling
Hoofdstuk 3

Slide 4 - Tekstslide

  • Oefenen voor de hoofdstuktoets


3.8 Spelling - deze les

Slide 5 - Tekstslide

  • Oefenen voor de hoofdstuktoets


3.8 Spelling - deze les

Slide 6 - Tekstslide

  • Wat is een sterk werkwoord?
  • Een werkwoord waarvan de klank verandert in de verleden tijd.
    Bijvoorbeeld
    vragen - vroegen
3.8 Spelling - herhaling

Slide 7 - Tekstslide

  • Ik loop naar school.
  • Ik liep naar school.
3.8 Spelling - herhaling
Wat is de verleden tijd van?

Slide 8 - Tekstslide

  • Wij krijgen een nieuwe hond
  • Wij kregen een nieuwe hond
3.8 Spelling - herhaling
Wat is de verleden tijd van?

Slide 9 - Tekstslide

  • De kinderen vragen om een nieuw boek.
  • De kinderen vroegen om een nieuw boek.
3.8 Spelling - herhaling
Wat is de verleden tijd van?

Slide 10 - Tekstslide

  • De scheidsrechter rent naar de zijlijn.
  • De scheidsrechter rende naar de zijlijn.

    Dit is geen sterk, maar een zwak werkwoord.
3.8 Spelling - herhaling
Wat is de verleden tijd van?

Slide 11 - Tekstslide

  • Wat zeg ik nu al de hele tijd!.
  • Wat zei ik nu al de hele tijd!
3.8 Spelling - herhaling
Wat is de verleden tijd van?

Slide 12 - Tekstslide

- maak opdracht 5, 6 en 7 op bladzijde 179




zelfstandig werken
timer
1:00

Slide 13 - Tekstslide

Een zelfstandig naamwoord is een woord voor een mens, een dier, een plant of een ding. (je kunt er 'de, het of een voor zetten).

Bijna alle zelfstandige naamwoorden kun je in het meervoud zetten.
- de leerling    - de leerlingen
- het boek       - de boeken
Let wel op:
- soms moet je extra letter schrijven     - de kat    - de katten
- soms moet je letter weglaten              - de muur   -de muren
- soms moet je een letter veranderen  - de muis   - de muizen
3.8 Spelling
Leertekst Meervoud van zelfstandig naamwoord op -en blz. 180

Slide 14 - Tekstslide

- maak opdracht 8 a en b op bladzijde 180-181




zelfstandig werken
timer
1:00

Slide 15 - Tekstslide

  • hoe je sterke werkwoorden in de verleden tijd schrijft
  • hoe je het meervoud op -en van zelfstandig naamwoorden schrijft


3.8  Spelling
In deze paragraaf geleerd:

Slide 16 - Tekstslide

Ga naar Max Talent, oefen daar met de woordentrainer
- Ga naar Max Talent, oefen bij hoofdstuk 3 bij Grammatica,
  Test Jezelf
- Ga naar Max Talent, oefen bij hoofdstuk 3 bij Spelling,
  Test Jezelf
Voorbereiden voor de toets

Slide 17 - Tekstslide

1. Onderstreep de persoonsvorm (pv)                     - Vraagproef
2. Zoek het werkwoordelijke gezegde (wg)            - alle werkwoorden in de zin
3. Zet wg boven de pv en de wg
4. Zoek het onderwerp (O)                                       - wie of wat + wg?
5. Zet O boven het onderwerp.
6. Zoek het lijdend voorwerp                                    -wie/wat + wg + O?
7. Zet lv boven het lijdend voorwerp
8. Zet de pv, het wg, het onderwerp (O) en het lv tussen zinsdeelstrepen |


3.7 Grammatica - herhaling
Ontleed de 5 zinnen op je werkblad

Slide 18 - Tekstslide

Van sommige werkwoorden verandert de klank als je de pv in de verleden tijd zet. We noemen dit sterke werkwoorden (soms ook wel klankverandernde werkwoorden).

Bijvoorbeeld:

3.8 Spelling 
Leertekst : sterke werkwoorden in de verleden tijd, blz. 177
ik
loop
liep
zwem
zwom
zeg
zei
hij
loopt
liep
zwemt
zwom
zegt
zei
wij
lopen
liepen
zwemmen
zwommen
zeggen
zeiden

Slide 19 - Tekstslide

  • maak opdracht 2, 3, 4 blz. 178 - 179


3.8  Spelling
Zelfstandig werken

Slide 20 - Tekstslide

Het werkwoordelijke gezegde (wg) bestaat uit alle werkwoorden in de zin.
Het wg bestaat dus uit: de pv + alle andere werkwoorden.

Bijvoorbeeld:
                 wg                               wg
   | Jesse | gaat | zijn huiswerk |maken.| 
3.7 Grammatica
Leertekst Onderwerp (O) blz. 172

Slide 21 - Tekstslide

Het onderwerp (O) en het werkwoordelijk gezegde (wg) horen bij elkaar.

Je vindt het onderwerp door te vragen :
  wie (of wat) + werkwoordelijke gezegde?
Bijvoorbeeld: 
                 wg                               wg
   | Jesse | gaat | zijn huiswerk |maken.| 

Wie gaat maken?  Antwoord Jesse.    Jesse is het onderwerp (O)
3.7 Grammatica
Leertekst Onderwerp (O) blz. 172

Slide 22 - Tekstslide

1. Onderstreep de persoonsvorm (pv)
2. Zoek het werkwoordelijke gezegde (wg)
3. Zet wg boven de pv en de wg
4. Zoek het onderwerp (O) 
5. Zet O boven het onderwerp.
6. Zoek het lijdend voorwerp 
7. Zet lv boven het lijdend voorwerp
8. Zet de pv, het wg, het onderwerp (o) en het lv tussen zinsdeelstrepen |

Klaar? maak de woordenzoeker op de achterkant
3.7 Grammatica
Opdracht op werkblad, samen oefenen

Slide 23 - Tekstslide

      O        wg                    lv
1. | Irene | maakt | altijd | mooie foto's.| 
                                    wg      O              lv                     wg        
2. | Op koningsdag | heeft | Reza | zijn schaatsen | verkocht.| 
         O        wg             lv
3. | Sylvia | pakte | de verkeerde fiets | uit het fietsenrek.|
                      wg      O                                    lv                   wg
4. | Gisteren | heb | ik | in het zwembad | onze mentor | gezien.
                                                wg    O            wg 
5. | Op het drukke kruispunt | is | een man | gevallen.


3.7 Grammatica
Antwoorden werkblad lijdend vorm

Slide 24 - Tekstslide

                        wg        O                  wg       
6. | Wanneer | heeft | Danny | jou | gebeld?
                     O                             wg        lv                wg
7. | James Bozeman uit Florida | heeft | veel geluk | gehad. |
                        wg      O           lv
8. | Vorig jaar | won | hij  | tien miljoen dollar | in de loterij.|
                            wg         O  
9. | Deze week |  won | James | weer! |
                 wg         O            lv                          wg
10. | Nu  | had | de man | een miljoen dollar | gewonnen. |

3.7 Grammatica
Antwoorden werkblad lijdend vorm

Slide 25 - Tekstslide

  • Ik heb de neiging om steeds het verkeerde
     lokaal in te lopen.
  • iets doen zonder er bij na te denken
3.5 - Woorden geleerd 
Wat is de betekenis van het onderstreepte woord? 

Slide 26 - Tekstslide

  • Het kost mij moeite om op tijd aanwezig
     te zijn.
  • het vraagt veel inspanning
3.5 - Woorden geleerd 
Wat is de betekenis van het onderstreepte woord? 

Slide 27 - Tekstslide

  • De acteur wil graag mensen enthousiast
     maken
    om ook te gaan acteren.
  • inspireren
3.5 - Woorden geleerd 
Welk woord hoort bij de onderstreepte betekenis? 

Slide 28 - Tekstslide

  • extreem 
  • gewoon
3.5 - Woorden geleerd 
Wat is de tegenstelling van het woord:

Slide 29 - Tekstslide

  • gespannen
  • ontspannen, relaxed
3.5 - Woorden geleerd 
Wat is de tegenstelling van het woord:

Slide 30 - Tekstslide

opdracht 13 op bladzijde 162-163




Huiswerk bespreken

Slide 31 - Tekstslide

  • De pv, het ond, het wg zijn zinsdelen
  • De zinsdelen zet je tussen zinsdeelstrepen |
  • Zinsdelen kan je verschuiven in de zin.

  • Bijvoorbeeld
     | De oude man | heeft | op zijn gitaar | gespeeld. |
     | Op zijn gitaar | heeft | de oude man | gespeeld. |


3.7 Grammatica - herhaling
Hoe zat het ook al weer met zinsdelen?

Slide 32 - Tekstslide

1.7 Grammatica - tijdproef pv
Stappenplan tijdproef pv
De pv vind je met de tijdproef pv:
Voorbeeld
 
 
 









1
Zet de zin in een andere tijd:
van de tegenwoordige tijd (tt) naar de verleden tijd (vt) of 
van de verleden tijd (vt) naar de tegenwoordige tijd (tt).
Op het sportveld spelen drie jongens met elkaar.
Tijdproef pv:
Op het speelveld speelden drie jongens met elkaar
2
Het woord dat verandert, is de pv.
spelen is de pv

Slide 33 - Tekstslide

1.7 Grammatica - herhalen
Hoe vind je ook al weer:

  • Het lijdend voorwerp (lv)
  • Je stelt de vraag: Wat + ond + wg?
     
  • De zinsdelen
  • De pv, het ond, het wg en het lv zijn zinsdelen
  • De zinsdelen zet je tussen zinsdeelstrepen |
  • De overige zinsdelen gaan over plaats, tijd, hoe

Slide 34 - Tekstslide

1.7 Grammatica
Leertekst: Persoonsvorm 

Je herkent de persoonsvorm zo:
• het is bijna altijd één woord;
• het is een vorm van het werkwoord;
• hij staat in het enkelvoud of in het meervoud (dans – dansen);
• hij staat in de tegenwoordige tijd (tt) of in de verleden tijd (vt) (dans – danste).



Slide 35 - Tekstslide

- Lees de 25 nieuwe woorden op blz. 221
- Oefen 10 minuten met je buurman/vrouw.
   Van welke woorden ken je de betekenis
   wel/een beetje/helemaal niet?
Vandaag 3.7 Grammatica

Slide 36 - Tekstslide

  • vóórkomen
    - voor de deur komen: een taxi laten voorkomen.
    - v
    oor de rechter komen: de zaak komt maandag voor.
    - v
    óór iemand komen: ze kwam honderd meter voor.
    - gebeuren: zoiets komt meer voor.
    aanwezig zijn: komen hier wolven voor?
3.5 - Verschil tussen vóórkomen en voorkómen
  • voorkómen
    - zorgen dat iets niet gebeurt (verhinderen); wij
     voorkomen dat de  dieren de weg op lopen.

Slide 37 - Tekstslide

Sommige woorden betekenen het tegenovergstelde van elkaar. Je noemt dat een tegenstelling

Bijvoorbeeld:
warm <->  koud     geven <-> nemen       groot  <-> klein
rijk <-> arm            boven <-> onder         breed <->  smal

Soms heeft een woord meer dan één betekenis:
licht <->  donker             licht <->  zwaar
nauw <-> breed              nauw <-> los
3.5 Leertekst tegenstelling blz. 228

Slide 38 - Tekstslide

Sommige woorden krijgen een tegengestelde betekenis door er een voorvoegsel of achtervoegsel aan te plakken: 
Bijvoorbeeld 
Het voorvoegsel on- en anti- betekent niet of tegen
herkenbaar <->  onherkenbaar     opvallen <-> onopvallend
antigriepprik  => een prik tegen de griep
antislipmat     => een mat tegen het uitglijden

Het achtervoegsel -loos betekent zonder.
kansloos  => zonder kansen               hopeloos  - zonder hoop
3.5 Leertekst tegenstelling blz. 228

Slide 39 - Tekstslide

Maak opdracht 11, 17 en 19 op 226, 228 en 229
Ga naar Max Talent, oefen daar met de woordentrainer




Vandaag 3.5 Woorden

Slide 40 - Tekstslide