Unit 4.1 en 4.2

'Will' en 'shall'
Uitleg over de toekomende tijd
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

'Will' en 'shall'
Uitleg over de toekomende tijd

Slide 1 - Tekstslide

Wat is de toekomende tijd?
A
Als iets al is gebeurt
B
Als iets nu gebeurt
C
Als iets nog gaat gebeuren

Slide 2 - Quizvraag

Will + hele werkwoord
Je gebruikt de toekomende tijd will + hele werkwoord als er iets in de toekomst gaat gebeuren. Het gaat dan om simpele verwijzingen naar de toekomst, zoals beloftes, voorspellingen waarvoor geen bewijs is. Je gebruikt het ook als iemand spontaan iets besluit zonder dat het is gepland of vastgelegd. 

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Shall
In vraagzinnen waarin je iets aanbiedt of een voorstel doet, gebruik je altijd shall bij I en we 

Shall we go in? 

Slide 8 - Tekstslide

___________ I help you with your homework?
Future + will / shall: we / shall + hele werkwoord
Will
Shall

Slide 9 - Sleepvraag

Fill in: Shall, will or won't

Ok, I...........do it.
A
Will
B
Won't
C
Shall

Slide 10 - Quizvraag

Fill in: Shall, will or won't

What's happend? ___________ we give you a hand?
A
Will
B
Won't
C
Shall

Slide 11 - Quizvraag

Fill in: Shall, will or won't

Why not? You ...........like this job.
A
Will
B
Won't
C
Shall

Slide 12 - Quizvraag

+ It _____ today (rain)
A
won't rain
B
will rain
C
shall rain
D
will raining

Slide 13 - Quizvraag

- My neighbour _____ his car (clean)
A
won't clean
B
will clean
C
shall clean
D
won't cleaning

Slide 14 - Quizvraag

? _____ we _____ some flowers for her? (buy)
A
will buy
B
will buying
C
shall buy
D
won't buy

Slide 15 - Quizvraag

+ You _____ piano (play)

Slide 16 - Open vraag

- They _____ pizza (order)

Slide 17 - Open vraag

? _____ the dog _____ to the vet tomorrow? (go)

Slide 18 - Open vraag

? _____ I _____ that for you? (do)

Slide 19 - Open vraag

Trappen van vergelijking

Aan het einde van de les kun je een vergelijking maken.


Je kent het verschil tussen

 -er/-est 

en 

more/most.

Slide 20 - Tekstslide

Comparisons
big
bigger
the biggest
COMPARISONS

Slide 21 - Tekstslide

Korte woorden - één of twee lettergreep



-er / -est






Small - smaller - smallest

Nice - nicer - nicest

Slide 22 - Tekstslide

Vergrotende & overtreffende

Woorden met twee lettergrepen

Woorden die eindigen op -le / -er / -ow / -y : -er / -est

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Lange woorden

Drie (3) lettergrepen of meer... (soms ook twee)


more / most

Slide 25 - Tekstslide

tall   taller   tallest

Slide 26 - Tekstslide

Vergrotende & overtreffende
interesting
more interesting
most interesting
beautiful
more beautiful
most beautiful
+ MORE
+ MOST

Slide 27 - Tekstslide

DUS:

simple - simpler - simplest

clever - cleverer - cleverest

narrow - narrower - narrowest

happy - happier - happiest


alle andere woorden krijgen....more / most

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

big
A
biger
B
bigger
C
more big

Slide 30 - Quizvraag

fast
A
faster
B
fastter
C
more fast

Slide 31 - Quizvraag

This is Lisa. She is 27 years old. Her brother is 31, so he is:​
A
old
B
older
C
oldest

Slide 32 - Quizvraag

expensive
A
expensiver
B
more expensive

Slide 33 - Quizvraag

Kim is ...... beautiful girl I know
A
the most
B
more
C
the more

Slide 34 - Quizvraag

De uitzonderingen:

good - better - best

bad - worse - worst

much/many - more - most


Slide 35 - Tekstslide

Vergelijkingen

Als je wilt vergelijken gebruik je

as ... as ...     óf

not as ... as ...




Slide 36 - Tekstslide

Vergelijkingen 

Het is net zo belangrijk als  winkelen.

It is as important as shopping.


Dit is niet zo goed koop als je denkt. 

This is not as cheap as you think.


Slide 37 - Tekstslide

Vergelijkingen

Bij vergelijkingen met korte woorden:

- er of - est  achter het woord


John is smarter than Michael

John is the smartest guy


Slide 38 - Tekstslide

He is _______________ at the other boy. (niet zo populair (popular) als)😒

Slide 39 - Open vraag

The cat is _______ the dog.
(net zo leuk (nice) als)😃

Slide 40 - Open vraag

This train is _______ than that car.
(niet zo snel (fast) als) 😒

Slide 41 - Open vraag

Slide 42 - Tekstslide