On y va: revision

Wat betekent (zijn)
A
a
B
être
C
sommes
D
avoir
1 / 20
volgende
Slide 1: Quizvraag
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Wat betekent (zijn)
A
a
B
être
C
sommes
D
avoir

Slide 1 - Quizvraag

Wat betekent (hebben)
A
faire
B
être
C
avoir
D
boire

Slide 2 - Quizvraag

ik
jij
hij
zij
men/we
wij
jullie/u
zij(m)
zij (v)
Les pronoms personnels / persoonlijkvoornaam
woorden.
Je
Elles
Nous
il
Tu
Elle
Vous
ils
On

Slide 3 - Sleepvraag

je
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
Combineer de juiste vorm van 'être' met het onderwerp
être (zijn)
Combineer de juiste vorm van être met het goede persoonlijk voornaamwoord
suis
es
est
sommes
êtes
sont

Slide 4 - Sleepvraag

j'
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
avoir (hebben)
Combineer de juiste vorm van avoir met het goede persoonlijk voornaamwoord
ai
as
a
avons
avez
ont

Slide 5 - Sleepvraag

Schrijf woorden op in het Frans die 
met familie te maken hebben.
La famille

Slide 6 - Woordweb

Schrijf op in welke maand bevinden we.

Slide 7 - Open vraag

In welke maand vieren we Kerst
A
en decembre
B
en descendre
C
en janvier
D
en avril

Slide 8 - Quizvraag

Met welke maan begint het jaar?
A
juin
B
fevrier
C
janvier
D
novembre

Slide 9 - Quizvraag

Hoeveel maanden heeft een jaar?
A
treize
B
onze
C
quinze
D
douze

Slide 10 - Quizvraag

Wat zijn de dagen van de week?
A
mardi, lundi, mercredi, vendredi, jeudi, samedi, dimanche
B
lundi, mardi, mercredi, jeudi, vendredi, samedi, dimanche
C
lundi, jeudi, mardi, mercredi, vendredi, samedi, dimanche
D
lundi, mardi, dimanche, samedi, jeudi, vendredi, mercredi

Slide 11 - Quizvraag

Hoeveel dagen heeft een week?
A
dix
B
deux
C
sept
D
vingt

Slide 12 - Quizvraag

Zet de getallen in de  juiste volgorde
dix
quarante
zéro
trente
cinquante
vingt

Slide 13 - Sleepvraag

Hoe zeg je nog: (kunt u mij helpen)?
A
Vous m´aidez?
B
a l´aide.
C
Vous pouvez m´aider?
D
au secours.

Slide 14 - Quizvraag

Hoe zeg je nog: ( kunt u het herhalen?)
A
Vous partez?
B
Vous pouvez repeter?
C
Vous pouvez me dire?
D
Vous pouvez me donner?

Slide 15 - Quizvraag

Welke verschillende kleuren zie je?

A
gris, noir, rouge, blanc, rose
B
vert, rouge, bleu, blanc, rose
C
blanc, violet, vert, noir, rose
D
vert, violet, gris, blanc, rose

Slide 16 - Quizvraag

Welke verschillende kleuren zie je?

A
rouge, bleu, jaune, brun, noir
B
brun, bleu, noir rouge, jaune
C
rouge, noir, brun, jaune, bleu
D
rouge, bleu, noir, jaune, brun

Slide 17 - Quizvraag

Hoe ging de herhaling?

Slide 18 - Open vraag

Slide 19 - Tekstslide

Merci pour votre attention et participation!
zijn er vragen of opmerkingen

Slide 20 - Tekstslide