HL6

Leerdoelen par 6.1
  • Je weet welke productiefactoren je nodig hebt om te produceren en hun beloningsfactor.
  • Je weet het verschil tussen arbeids- en kapitaalintensief
  • Je weet hoe je de waardevermindering van kapitaalgoederen berekent.
  • Je weet wat een bedrijfskolom is.
  • Je kunt de toegevoegde waarde berekenen.

1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 3

In deze les zitten 28 slides, met tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Leerdoelen par 6.1
  • Je weet welke productiefactoren je nodig hebt om te produceren en hun beloningsfactor.
  • Je weet het verschil tussen arbeids- en kapitaalintensief
  • Je weet hoe je de waardevermindering van kapitaalgoederen berekent.
  • Je weet wat een bedrijfskolom is.
  • Je kunt de toegevoegde waarde berekenen.

Slide 1 - Tekstslide

4 Productiefactoren
  1. Natuur: alles wat de natuur levert.
  2. Arbeid: zowel lichamelijke als geestelijke inspanning die mensen leveren bij het produceren.
  3. Kapitaal: alle kapitaalgoederen waarin je geld investeert en die je in het productieproces gebruikt.
  4. Ondernemerschap: een ondernemer probeert winst te maken door op de juiste manier de productiefactoren natuur, arbeid en kapitaal in te zetten.

Slide 2 - Tekstslide

Productiefactoren en beloning

Slide 3 - Tekstslide

Kapitaalintensief: als bij de productie naar verhouding meer gebruik wordt gemaakt van kapitaalgoederen dan van arbeid.
Arbeidsintensief: als de productie vooral door menselijke arbeid tot stand komt.

Slide 4 - Tekstslide

Afschrijving
  • De afschrijving: is de jaarlijkse waardevermindering van je kapitaalgoederen.
  • Bedrijven investeren geregeld in nieuwe kapitaalgoederen, zoals machines en bedrijfsauto’s. Bedrijven vervangen om de paar jaar hun kapitaalgoederen.
  • De aanschafkosten van bijvoorbeeld een machine worden verdeeld over de gebruiksduur. De oude machine levert bij inruil nog een bedrag op, de restwaarde.

Slide 5 - Tekstslide

Afschrijving per jaar
Formule: 





aantalgebruiksjaren(aanschafwaarderestwaarde)

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Toegevoegde waarde
De extra waarde van een product die ontstaat doordat een bedrijf het product bewerkt.

Formule: 
Toegevoegde waarde= verkoopwaarde - inkoopwaarde
(beiden exclusief BTW)

Slide 8 - Tekstslide

Leerdoelen par 6.2
  • Kun je in eigen woorden omschrijven wat een abstracte en concrete markt is;
  • Kun je uitleggen hoe vraag en aanbod invloed hebben op de prijs
  • Kun je uitleggen waarom het marktaandeel voor een bedrijf belangrijk is

Slide 9 - Tekstslide

Concrete markt: een plaats waar op afgesproken tijden goederen worden verhandeld.
Abstracte markt: Het geheel van vraag naar en aanbod van een product
AANBOD= PRODUCENT EN VRAAG = CONSUMENT

Slide 10 - Tekstslide

Verkoopprijs vaststellen
Een winkelier houdt bij het vaststellen van de verkoopprijs rekening met:
  • De inkoopprijs die hij heeft betaald. Die wil hij in ieder geval terugverdienen.
  • De markt (concurrentie). Als de vraag naar een product toeneemt, kan de prijs omhoog. Als de vraag afneemt, of als er meer aanbod komt, moet hij zijn prijs laten zakken.

Slide 11 - Tekstslide

Vraaglijn = consument = dalende lijn
Aanbodlijn = Producent = stijgende lijn

Slide 12 - Tekstslide

Evenwichtsprijs= prijs waar vraag en aanbod aan elkaar gelijk zijn.
Evenwichtshoeveelheid  = de hoeveelheid producten die gevraagd en aangeboden wordt bij de evenwichtsprijs

Slide 13 - Tekstslide

Marktaandeel: is de afzet van een bedrijf als percentage van de totale afzet van dat product

Slide 14 - Tekstslide

Leerdoelen par 6.3
  • Je weet hoe je de brutowinst en nettowinst uitrekent (les 1)
  • Je weet wat het verschil is tussen verkoopprijs en consumentenprijs en kunt het berekenen (les 2)
  • Je weet welke btw-tarieven er zoal zijn (les 2)

Slide 15 - Tekstslide

Afzet en Omzet (herhaling)
Afzet= aantal producten dat je verkoopt.

Omzet= afzet x verkoopprijs

Slide 16 - Tekstslide

Begrippen en samenvatting neem over in je schrift

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Video

Slide 19 - Video

Leerdoelen par 6.4
  • je leert hoe je de productie per werknemer berekent (arbeidsproductiviteit) en weet kunt beredeneren hoe een onderneming deze kan beïnvloeden.
  • Je kunt het verschil tussen mechanisatie en automatisering in eigen woorden uitleggen en je kunt voorbeelden noemen.
  • Je kunt het begrip maatschappelijke opbrengsten en maatschappelijk verantwoord ondernemen in eigen woorden omschrijven en voorbeelden geven.

Slide 20 - Tekstslide

Productiecapaciteit
Productiecapaciteit: is de maximale hoeveelheid producten die een bedrijf kan maken.

De productiecapaciteit wordt bepaald door:
  • het aantal mensen dat in het bedrijf werkt
  • het aantal uren dat zij werken
  • de machines (kapitaalgoederen) die worden gebruikt

Slide 21 - Tekstslide

Onder- en overbezetting
  • De productiecapaciteit is onderbezet als machines niet worden gebruikt of als er niet genoeg werk is voor iedereen.
  • De productiecapaciteit is overbezet als er zó veel vraag is naar producten, dat er een tekort is aan personeel en machines.
  • Een bedrijf kan overbezetting oplossen door meer uren per week te draaien en het personeel overuren te laten maken.

Slide 22 - Tekstslide

Arbeidsproductiviteit
  • Arbeidsproductiviteit: is de productie per werknemer in een bepaalde tijd (bijvoorbeeld per uur of per week).
  • Bedrijven willen dat de arbeidsproductiviteit zo hoog mogelijk is.
  • Als een werknemer in dezelfde tijd meer gaat produceren, dalen de loonkosten per product. Het bedrijf kan dan de verkoopprijs verlagen waardoor de afzet kan toenemen

Slide 23 - Tekstslide

Arbeidsproductiviteit berekenen
Arbeidsproductiviteit per periode =
totale productie per periode ÷ aantal werknemers

Voorbeeld
Een kledingfabriek produceert 120.000 T-shirts per week. 
Er zijn 16 werknemers die elk 5 dagen per week werken.
De productie per dag is 120.000 : 5 = 24 000 T-shirts.
De arbeidsproductiviteit is 24.000 ÷ 16 = 1500 T-shirts per persoon per dag.
Of 120.000 ÷ (16 werknemers x 5 dagen) = 1500 T-shirts per persoon per dag.

Slide 24 - Tekstslide

De arbeidsproductiviteit kan toenemen door:
  • technologische ontwikkelingen: mechanisatie en automatisering.
  • arbeidsverdeling of specialisatie: de werkzaamheden worden zo verdeeld, dat iedereen doet waar hij of zij goed in is.
  • scholing: door bijvoorbeeld cursussen kun je het werk beter en sneller doen.
  • prestatieloon: je krijgt als afdeling of werknemer een bonus als je een bepaalde productie hebt behaald verbeteren van de arbeidsomstandigheden en de werksfeer.

Slide 25 - Tekstslide

Maatschappelijke opbrengsten
> Door meer te produceren is een grotere afzet mogelijk. 
> En door meer productie neemt de werkgelegenheid toe. 
> Met het inkomen dat met de extra banen wordt verdiend, 
> kunnen mensen meer goederen en diensten kopen.
> Daardoor stijgt de welvaart in ons land.
Dit soort voordelen die de samenleving van productie heeft, noem je maatschappelijke opbrengsten

Slide 26 - Tekstslide

Maatschappelijke kosten
> Meer productie heeft ook nadelen voor onze samenleving.
> Als bedrijven meer gaan produceren, kan dat milieuschade veroorzaken: geluidshinder, stankoverlast of bodem- en luchtvervuiling.
> Soms betalen bedrijven zelf voor het oplossen van de milieuschade, dan zijn het bedrijfskosten.
Maar als de kosten voor rekening van de samenleving komen, zijn het maatschappelijke kosten.
> Deze kosten zijn niet altijd in geld uit te drukken.

Slide 27 - Tekstslide

Rekenvaardigheden hst 6 
  • afschrijvingskosten, aanschafwaarde en restwaarde kunnen berekenen
  • evenwichtsprijs en evenwichtshoeveelheid af kunnen lezen + grafiek tekenen.
  • marktaandeel berekenen
  • V&W kunnen opstellen en alle onderdelen berekenen
  • verkoopprijs, consumentenprijs, btw en brutowinstmarge berekenen 
  • productiecapaciteit en arbeidsproductiviteit berekenen

Slide 28 - Tekstslide