Spelling werkwoorden (pvtt en pvvt)

• Nederlands
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

werkwoordspelling

persoonsvorm tegenwoordige tijd
persoonsvorm verleden tijd 

persoonsvorm tegenwoordige tijd

		rijden
ik ... / ... jij/je	ik-vorm	rijd
hij/zij/het/jij/je ...	ik-vorm + t	rijdt
wij/jullie ...	hele werkwoord	rijden

Je ... nooit wat ik gedaan heb.

1. raad
2. raadt

Mevrouw Veenstra ... van pannenkoek met appel.

1. houd
2. houdt

Dit jaar ... ik 13 jaar.

1. word
2. wordt

... jij deze school ook zo leuk?

1. vind
2. vindt

De klas ... Tim met complimentjes.

1. overlaad
2. overlaadt

persoonsvorm verleden tijd zwak

	t x k f s c h p	blussen
enkelvoud	ik-vorm + te / de	bluste
meervoud	ik-vorm + ten / den	blusten

De gevangene ... uit de gevangenis.

1. ontsnapte
2. ontsnaptte
3. ontsnapde
4. ontsnapdde

Ik ... op de trein van 9.00 uur.

1. wachte
2. wachtte
3. wachtde

Hij ... de foto van zijn hond.

1. vergrote
2. vergrotte
3. vergrootte
4. vergrootten

Mijn moeder ... het beslag.

1. mixte
2. mixde
3. mixtte
4. mixdde

De ministers ... de hele nacht over de beslissing.

1. dubde
2. dubden
3. dubte
4. dubten

persoonsvorm verleden tijd sterk

De klank verandert in de verleden tijd. 
Schrijf het zo kort en eenvoudig mogelijk. 

De persoonsvorm verleden tijd eindigt nooit op dt. 

(slapen)

Ik ... in mijn nieuwe bed.

Mijn broer ... veel te hard.

1. reed
2. reedt

(zien) We ... een mooie auto.

De leeuw ... het hert.

1. verslond
2. verslondt

pvtt en pvvt door elkaar

Kijk goed naar de zin

... je broer morgen in zijn nieuwe auto?

1. rijd
2. rijdt
3. reed
4. reedt

Je ... op dit moment steeds van mening.

1. verandert
2. veranderd
3. veranderde
4. veranderdde

Wat ... hier allemaal?

1. gebeurt
2. gebeurd

Ik ... de vraag gisteren correct.

1. beantwoord
2. beantwoordt
3. beantwoordde
4. beantwoorden

Hij ... in 2000 een leuk verhaal.

1. vertelt
2. verteld
3. vertelde
4. verteldde