Woord & zin H6

Hoofdstuk 6
Het hele werkwoord, de stam en de persoonsvorm
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsPraktijkonderwijsLeerjaar 1

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 6
Het hele werkwoord, de stam en de persoonsvorm

Slide 1 - Tekstslide

doelen
  • Je leert over het 'hele werkwoord'
  • Je leert over de 'stam van het werkwoord'
  • Je leert over de 'persoonsvorm'

Slide 2 - Tekstslide

Wat weet je over werkwoorden
en de stam van een werkwoord?

Slide 3 - Woordweb

Werkwoorden veranderen van klank & tijd. = VERVOEGEN
Werkwoorden veranderen van  = VERVOEGEN
Veranderen van klank & tijd

Tegenwoordige tijd
Loop

Verledentijd
Liep
Veranderen van persoon 

Ik           loop
Jij           loopt
Hij/zij     loopt
Wij        lopen

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Video

sterk werkwoord: lopen tt

ik loop (stam)
jij loopt (stam+t)
hij loopt
zij loopt
het loopt

wij lopen (hele werkwoord/infinitief)
jullie lopen
zij lopen

sterk werkwoord: lopen vt

ik liep
jij liep
hij liep
zij liep
het liep

wij liepen
jullie liepen
zij liepen

Slide 6 - Tekstslide

sterk werkwoord: worden tt

ik word (stam)
jij wordt (stam+t)
hij wordt
zij wordt
het wordt

wij worden (hele ww/infinitief)
jullie worden
zij worden

sterk werkwoord: worden vt

ik werd
jij werd
hij werd
zij werd
het werd

wij werden
jullie werden
zij werden

Slide 7 - Tekstslide

zwak werkwoord: wachten tt

ik wacht (stam)
jij wacht (stam+t)
hij wacht
zij wacht
het wacht

wij wachten (hele ww/infinitief)
jullie wachten
zij wachten

zwak werkwoord: wachten vt

ik wachtte (stam+te)
jij wachtte
hij wachtte
zij wachtte
het wachtte

wij wachtten (stam+ten)
jullie wachtten
zij wachtten

Slide 8 - Tekstslide

zwak werkwoord: rennen tt

ik ren (stam)
jij rent (stam+t)
hij rent
zij rent
het rent

wij rennen (hele ww/infinitief)
jullie rennen
zij rennen

zwak werkwoord: rennen vt

ik rende (stam+de)
jij rende
hij rende
zij rende
het rende

wij renden (stam+den)
jullie renden
zij renden

Slide 9 - Tekstslide

zwak werkwoord: landen tt

ik land (stam)
jij landt (stam+t)
hij landt
zij landt
het landt

wij landen (hele ww/infinitief)
jullie landen
zij landen

zwak werkwoord: landen vt

ik landde (stam+de)
jij landde
hij landde
zij landde
het landde

wij landden (stam+den)
jullie landden
zij landden

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Video

Wat is de stam van het werkwoord?
'Mijn ouders verblijven soms in een hotel.'
A
verblijf
B
Verblijven
C
verbleven
D
verbleef

Slide 12 - Quizvraag

Wat is de stam van het werkwoord?
'Schrijvers schrijven vaak fictie.'
A
schrijfen
B
schrijven
C
schrijf
D
schrijft

Slide 13 - Quizvraag

Het hele werkwoord (infinitief)

Slide 14 - Tekstslide

Wat is het hele werkwoord?
'Mijn vader verblijft soms in een hotel.'
A
verblijf
B
Verblijven
C
verbleven
D
verbleef

Slide 15 - Quizvraag

Hebben

ik heb
jij hebt
hij heeft
zij heeft
het heeft

wij hebben
jullie hebben
zij hebben

Zijn

ik ben
jij bent
hij is
zij is
het is

wij zijn
jullie zijn
zij zijn

Slide 16 - Tekstslide

Wat is het hele werkwoord?
'Hij helpt zijn oma in de tuin.'
A
helpt
B
geholpen
C
hielp
D
helpen

Slide 17 - Quizvraag

Wat is het hele werkwoord(pv)?
'Hij is eerder naar huis gegaan.'
A
is
B
gegaan
C
zijn
D
gaan

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het hele werkwoord(pv)?
'Wat heeft hij gisteren gegeten?.'
A
heeft
B
had
C
hebben
D
hadden

Slide 19 - Quizvraag

Wat is het hele werkwoord(pv)?
'Zij is morgen jarig.'
A
is
B
hebben
C
gaan
D
zijn

Slide 20 - Quizvraag

Wat .....(hebben) jij gisteren gedaan?
A
hebt
B
heeft
C
heb

Slide 21 - Quizvraag

Jij .....(hebben) gisteren niks gedaan!
A
hebt
B
heeft
C
heb

Slide 22 - Quizvraag

Gisteren ..... (zijn) er niks gebeurt!
A
heeft
B
is
C
bent

Slide 23 - Quizvraag

Jij ..... (zijn) kampioen geworden!
A
heeft
B
is
C
bent

Slide 24 - Quizvraag

De persoonsvorm

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Video

wat is de persoonsvorm én hoe vind ik de persoonsvorm

Slide 27 - Woordweb

Wat is de persoonsvorm in deze zin:

'Deze zin staat in de tegenwoordige tijd.'
A
zin
B
in
C
tegenwoordige
D
staat

Slide 28 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in deze zin:

'We hebben een wandeling over de hei gemaakt.'
A
wandeling
B
hebben
C
gemaakt
D
over

Slide 29 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in deze zin:

'Dat zal Jan wel gedaan hebben.'
A
hebben
B
gedaan
C
zal
D
wel

Slide 30 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in deze zin:
'Ik lees een boek'

Slide 31 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm in deze zin:
'Zou je me willen helpen?'

Slide 32 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm in deze zin:
'Ik heb de hele dag in de tuin gewerkt.'

Slide 33 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm in deze zin:
'Hij probeerde de zware kei op te tillen.'

Slide 34 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm in deze zin:
'Je zult harder moeten willen werken.'

Slide 35 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm in deze zin:
'De vakantie is gisteren begonnen.'

Slide 36 - Open vraag

Slide 37 - Tekstslide


Maak af:
De afbeelding gaat over het vervoegen van werkwoorden 
in ...
A
... de verleden tijd
B
... de tegenwoordige tijd
C
... het enkelvoud
D
... het meervoud

Slide 38 - Quizvraag

Vervoeg het werkwoord rijden
Zij....... al paard vanaf haar negende.
A
rijt
B
rijdt
C
rijd
D
reidt

Slide 39 - Quizvraag

vervoeg het werkwoord drinken:
......jij al koffie met suiker?
A
Drink
B
Drinkt
C
drink

Slide 40 - Quizvraag

Weet je nu voldoende over:
Het hele werkwoord, de stam en de persoonsvorm?
onvoldoende
nog niet voldoende
voldoende
ruim voldoende
goed

Slide 41 - Poll

(Denken v.t.) je nu heus dat ik die verhalen geloof?

Slide 42 - Open vraag

(Denken v.t.) je nu heus dat ik die verhalen geloof?

Slide 43 - Open vraag