Woche 2.3

1 / 27
volgende
Slide 1: Video
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Video

Heute auf dem Programm

1. Sprechen
2.Hausaufgaben: Fehler verbessern
3. Kleiner formativer Test: haben/sein
4. Die regelmäßige Verben konjugieren: kochenbacken
5. An die Arbeit!/ Einteilung Kuchen backen
6. Ziele checken


Lernziele

Am Ende der Stunde...
...kann ich ein regelmäßiges Verb  konjugieren.
... weiß ich, wie und wann ich zu Hause einen Kuchen backen und in den Unterricht mitbringen muss.

Slide 2 - Tekstslide

Hausaufgaben aufschreiben
1. Lernen: (van ne --> du, uit je hoofd, overhoor jezelf op papier, met Studygo) --> de rijtjes van de werkwoorden: sein, haben, kochen en backen (in de les krijg je er een formatief testje over) 
2. (Af)maken:
Aufgabe 1 t/m 9 (bis Seite 13) + 17 (Seite 23 bis 26)

Slide 3 - Tekstslide

Sprechen
Was ist der Unterschied zwischen Kuchen und Torte?


Backst du gerne
Ja, ich backe gerne.
Nein, ich backe nicht gerne.

Slide 4 - Tekstslide

Die Antworten
2C. Vul de goede vorm van het werkwoord haben in
1. Die Frau hat schwarze Haare?
2. Ja, sie hat  schwarze Haare.
3. Welche Farbe Haare hast du?
4. Ich habe blonde Haare.
5. Er hat blaue Augen.
6. Die Jungen haben alle blondes Haar.
7. Die Mädchen haben alle braunes Haar.
8. Habt  ihr dunkle Augen?
9. Nein, wir haben  helle Augen.
10. Caja und Liesbeth, sie haben blonde Haare.

Wie viele und welche Fehler hast du gemacht?
Warum war deine Antwort falsch?

Slide 5 - Tekstslide

Die Backregeln
1. Bak nooit (nie)  zonder de hulp van een volwassene (Erwachsenen).
2. Was voor het bakken je handen (die Hände).
3. Lees het recept (das Rezept) helemaal door en houd je eraan (durchlesen = doorlezen)
4. Zet alle bakgereedschappen (Backgeräte) klaar. (bereitstellen = klaar zetten)
5. Meet of weeg de bakingrediënten (Backzutaten)  precies af. (abwegen= afwegen , abmessen= afmeten)
6. Stel de oven (Herd) goed in en houd je aan de baktijd. (einstellen=instellen)
7. Ruim de keuken (Küche) na het bakken weer op. (aufräumen = opruimen)

Slide 6 - Tekstslide

Formativer Test 2 sein und haben
Wie oft und wie lange hast du diese Woche gelernt?
1. Ich habe jeden Tag gelernt.
2. Ich habe einmal/ zweimal/ dreimal/
viermal/ fünfmal / sechsmal gelernt.
3. Ich habe gar nicht gelernt.


timer
10:00

Slide 7 - Tekstslide

Regelmatige werkwoorden vervoegen
Stap 1: Schrijf het persoonlijk voornaamwoord (ich, du, ....) op
Stap 2: Schrijf het hele werkwoord min -en  (= stam) op
Stap 3: Schrijf de goede uitgang achter de stam op. (bijvoorbeeld machen)
  1. ich = ik --> e                                                ich 
  2. du = jij --> st.                                              du
  3. er = hij, sie = zij, es=het --> t.              er/sie/es
  4. wir = wij --> en                                           wir
  5. ihr= jullie --> t                                             ihr
  6. sie = zij mv, Sie = u --> en                      sie/Sie

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Konjugiere backen
  1. ich  (ik) ......
  2. du (jij) ......
  3. er/sie/es (hij/ zij/het) .....
  4. wir (wij) .....
  5. ihr (jullie) .....
  6. sie/Sie (zij/U) ....

Slide 10 - Tekstslide

backen

  1. ich backe               
  2. du backst
  3. er/sie/es backt
  4. wir backen
  5. ihr backt
  6. sie/Sie backen
backen
Stam +
e
st
t
en
t
en

Slide 11 - Tekstslide

Konjugiere kochen
  1. ich (ik) ......
  2. du (jij) ......
  3. er/sie/es (hij/ zij/het) .....
  4. wir (wij) .....
  5. ihr (jullie) .....
  6. sie/Sie (zij/U) ....

Slide 12 - Tekstslide

Konjugiere kochen
  1. ich koche
  2. du kochst
  3. er/sie/es kocht
  4. wir kochen
  5. ihr kocht
  6. sie/Sie (zij/U) kochen

Slide 13 - Tekstslide

Ich ........... (backen) gerne.

Slide 14 - Open vraag

Lenie und Moniek .......... (kochen) oft (vaak).

Slide 15 - Open vraag

Bram/Er ....... (kochen) gerne (graag).

Slide 16 - Open vraag

Ihr ....... (kochen) zweimal pro Woche (2x per week)?

Slide 17 - Open vraag

An die Arbeit!
Maken: Aufgabe 7 tm 10 (blz 9 tm 11 uit het Projectboekje) 



Fertig? 
Lernen: de rijtjes van de werkwoorden: sein, haben, kochen en backen (overhoor jezelf op papier, met Studygo of Gimkit)
timer
15:00
9 tm 13 december:
6 tm 10 jan:
13 tm 17 jan: 
20 tm 24 januari (leestoets)
27 tm tm 31 januari 
3 tm 7 februari (schrijftoets)
10 tm 14 februari (bakvideo en boekje inleveren)

Slide 18 - Tekstslide

Lernzielcheck

Slide 19 - Tekstslide

Wir ......... (backen) nie (nooit).

Slide 20 - Open vraag

Liesbeth ........ (kochen) nicht gerne.

Slide 21 - Open vraag

Du ...... (backen) gerne.

Slide 22 - Open vraag

Wie konjugiert man backen?

Slide 23 - Open vraag

Wie konjugiert man kochen?

Slide 24 - Open vraag

Wie konjugierst du machen?

Slide 25 - Open vraag

Slide 26 - Video

Spielzeit
Wir werfen den Ball, du sollst die richtige Konjugation geben.
Vier Verben: kochen, backen, haben, sein

Slide 27 - Tekstslide