Toets H8

Voorbereiding toets hst 8 en rekenvaardigheden 
Je kent alle begrippen die dikgedrukt staan. 
Je kan de sommen uit het rekenvaardigheden boekje toepassen. 
Je kent de tekst die in het boek staat. 
Je kan de invoer en uitvoerwaarde berekenen 
Je kan uitleggen waarom Nederland een sterke internationale concurrentiepositie heeft 
Je kan uitleggen wat vrijhandel met welvaart te maken heeft. 
Je kan de verschillende protectiemaatregelen uitleggen. 
Je kan uitleggen wat een daling of stijging van de $ betekent voor de export van Nederland. 
Je kan de verschillen uitleggen tussen inkomen per hoofd van de bevolking en tussen welvaart. 
Je kan de verschillende soorten ontwikkelingshulp beschrijven. 
Als er wordt gevraagd “bereken”: dan schrijf je de berekening op met de uitkomst en rond je goed af. 
Als er gevraagd wordt “leg uit”: dan geef je uitleg waarom het zo is. 
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Voorbereiding toets hst 8 en rekenvaardigheden 
Je kent alle begrippen die dikgedrukt staan. 
Je kan de sommen uit het rekenvaardigheden boekje toepassen. 
Je kent de tekst die in het boek staat. 
Je kan de invoer en uitvoerwaarde berekenen 
Je kan uitleggen waarom Nederland een sterke internationale concurrentiepositie heeft 
Je kan uitleggen wat vrijhandel met welvaart te maken heeft. 
Je kan de verschillende protectiemaatregelen uitleggen. 
Je kan uitleggen wat een daling of stijging van de $ betekent voor de export van Nederland. 
Je kan de verschillen uitleggen tussen inkomen per hoofd van de bevolking en tussen welvaart. 
Je kan de verschillende soorten ontwikkelingshulp beschrijven. 
Als er wordt gevraagd “bereken”: dan schrijf je de berekening op met de uitkomst en rond je goed af. 
Als er gevraagd wordt “leg uit”: dan geef je uitleg waarom het zo is. 

Slide 1 - Tekstslide

Nederlanders houden graag vakantie in het buitenland. Als ze met een buitenlandse vliegmaatschappij reizen dan is er sprake van:
A
export van goederen.
B
export van diensten.
C
import van goederen.
D
import van diensten.

Slide 2 - Quizvraag

Een Nederlandsadviesbureau geeft een Japanse organisatie advies. Er is hier voor Nederland sprake van
A
export van diensten
B
export van goederen
C
import van diensten
D
import van goederen

Slide 3 - Quizvraag

In 2018 exporteerde Nederland 500 miljoen kilo kaas met een gemiddelde verkoopprijs van € 3,50 per kilo. Bereken de totaal uitvoerwaarde van kaas in dat jaar.
A
€ 1.750.000
B
€ 1.750.000
C
€ 17.500.000
D
€ 175.000

Slide 4 - Quizvraag

welvaart is
A
de mate waarin je in je behoeften kunt voorzien
B
hoe rijk iemand is

Slide 5 - Quizvraag

vrijhandel
A
internationale handel zonder handelsbeperkingen
B
globalisering

Slide 6 - Quizvraag

vrijhandel = interne markt
A
juist
B
onjuist

Slide 7 - Quizvraag

Werderuitvoer is 194,5 miljard

Totaal uitvoer goederen is 431,4 miljard
Totale invoer goeden is 290 miljard

Bereken de wederuitvoer.
A
45,1%
B
45,10%
C
45,2%
D
45,20%

Slide 8 - Quizvraag

Veel handelen met het buitenland heet:
A
open economie
B
gesloten economie
C
internationale economie
D
nationale economie

Slide 9 - Quizvraag

Als de waarde van de geïmporteerde goederen groter is dan de waarde van de geëxporteerde goederen heb je:
A
een overschot op de handelsbalans
B
een tekort op de handelsbalans
C
een evenwicht op de handelsbalans

Slide 10 - Quizvraag

Wat is het doel van protectiemaatregelen?
A
beschermen van de burgers
B
beschermen van de overheid
C
beschermen van het buitenland
D
beschermen van het bedrijfsleven

Slide 11 - Quizvraag

Ontwikkelingslanden zijn:
A
landen die goed ontwikkeld zijn
B
landen waar de productie en inkomens hoog zijn
C
landen waar de productie en inkomens laag zijn

Slide 12 - Quizvraag

inkomensverdeling betekent:
A
de manier waarop personen hun geld verdelen
B
dat geld eerlijk wordt verdeeld
C
de manier waarop het totale inkomen van een groep personen is verdeeld over deze personen

Slide 13 - Quizvraag

nationaal inkomen per hoofd van de bevolking:
A
gemiddeld inkomen per persoon
B
gemiddeld jaarinkomen per persoon
C
gemiddeld jaarinkomen per persoon in een land

Slide 14 - Quizvraag

Denemarken heeft een bevolking van 6 miljoen mensen. Het nationaal inkomen is €250 miljard. Bereken het inkomen per hoofd van de bevolking in Denemarken.
A
€416.66,66
B
€39.128,25
C
€42.000,00
D
€41.666,67

Slide 15 - Quizvraag

nationaal inkomen:
A
het inkomen van de koning
B
de som van alle inkomens in de wereld
C
de som van alle inkomens
D
de som van alle inkomens in een land

Slide 16 - Quizvraag

Hulp om de ergste gevolgen van een natuurramp of oorlog op te vangen heet:
A
goede hulp
B
noodhulp
C
structurele hulp
D
gebonden hulp

Slide 17 - Quizvraag

Hulp die een blijvende oplossing biedt voor een ontwikkelingsland heet
A
gebonden hulp
B
structurele hulp
C
noodhulp
D
noodzaak

Slide 18 - Quizvraag

Wat is GEEN kenmerk van een ontwikkelingsland
A
Slechte infrastructuur
B
Veel landbouwgrond
C
Snelle bevolkingsgroei
D
Veel analfabetisme

Slide 19 - Quizvraag

Wat is vrij verkeer van goederen?
A
Iedere EU-burger mag in alle EU-landen werken
B
EU-burgers mogen in alle landen een rekening openen
C
Consumenten mogen in alle EU-landen producten kopen
D
EU-burgers mogen wonen en reizen in alle EU-landen

Slide 20 - Quizvraag

1. Vrij verkeer van goederen en diensten
2. Vrij verkeer van personen
3. Vrij verkeer van kapitaal


A
de Europese Monetaire Unie
B
de interne markt van de EU
C
de betalingsbalans van de EU
D
de Europese Centrale Bank

Slide 21 - Quizvraag

Welke zijn juist:

1. Alle EU-landen hebben dezelfde btw-tarieven.
2. In alle EU-landen wordt de euro gebruikt.

A
Alleen 1 is juist
B
Alleen 2 is juist
C
beide zijn juist
D
Beide zijn onjuist

Slide 22 - Quizvraag

Onder welk percentage moet de inflatie zijn volgens de ECB?
A
1,5%
B
2%
C
3%
D
1%

Slide 23 - Quizvraag

Als de lonen in Nederland .....I..... stijgen dan in het buitenland, .....II..... de concurrentiepositie van de Nederlandse bedrijven ten opzichte van het buitenland, en zullen de Nederlandse bedrijven meer verkopen.
A
I = meer ; II = verbetert
B
I = meer ; II = verslechtert
C
I = minder ; II = verbetert
D
I = minder ; II = verslechtert

Slide 24 - Quizvraag

1. Armoede
2. niet kunnen lezen of schrijven
3. niet naar school
4. kinderarbeid
5. ongeschoold werk

Wat is de juiste volgorde van de vicieuze cirkel?
A
1 - 2 - 3 - 4 -5 -1 - ...
B
1 - 2 - 4 - 3 - 5 - 1-...
C
1 - 4 - 2 - 3 - 5 - 1-...
D
1 - 4 - 3 - 2 - 5 - 1 - ...

Slide 25 - Quizvraag

als de waarde van de $ daalt ten opzichte van de € dan is dat voor Nederlandse bedrijven die veel exporteren
A
gunstig
B
ongunstig

Slide 26 - Quizvraag

In de klas zitten 20 leerlingen. 5 blijven er zitten. Hoeveel % blijven er zitten?
A
4%
B
25%
C
7,5%
D
33,3%

Slide 27 - Quizvraag

Piet was 80 kilo. Nu weegt hij 95 kilo. Hoeveel % is de toename?
A
84,2%
B
15,8%
C
118,8%
D
18,75%

Slide 28 - Quizvraag

Succes met de toets
!!!
vergeet je rekenmachine niet!

Slide 29 - Tekstslide