Lesdoel: passé composé (verleden tijd / vtt)

Om te vertellen wat je hebt gedaan
gebruik je in het Frans de Passé Composé.
Passé composé
Verleden tijd (voltooid tegenwoordige tijd)
1 / 43
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 43 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Om te vertellen wat je hebt gedaan
gebruik je in het Frans de Passé Composé.
Passé composé
Verleden tijd (voltooid tegenwoordige tijd)

Slide 1 - Tekstslide

Aan het eind van deze les kan ik

  • uitleggen wat de passé composé is en hoe hij wordt gevormd.

  • een kort verhaaltje vertellen over mijn vakantie.

Passé composé
Verleden tijd (voltooid tegenwoordige tijd)

Slide 2 - Tekstslide

Wat is de passé composé?
Wat is de passé composé?
A
toekomende tijd
B
tegenwoordige tijd
C
verleden tijd

Slide 3 - Quizvraag

Wat is de passé composé?
je parle   =   ik spreek
j'ai parlé   =
A
ik ga spreken
B
ik heb gesproken
C
ik zal spreken

Slide 4 - Quizvraag

Wat is de passé composé?
tu joue   =   jij speelt
tu as joué   =
A
jij zal spelen
B
jij gaat spelen
C
jij hebt gespeeld

Slide 5 - Quizvraag

Wat is de passé composé?
hij danst   =   il danse
hij heeft gedanst   =  
A
il a dansé
B
il a danser
C
il danser
D
il dansé

Slide 6 - Quizvraag

Zet in de juiste volgorde en schrijf in je schrift:
Persoonlijk vnw:
Vorm van 'avoir':
ik :
jij :
hij/zij:
men/wij :
wij :
jullie/u :
zij (mv):
tu
j' 
elle
ils
nous
elles
il
on
vous
as
avons
avez
a
a
ai
ont

Slide 7 - Sleepvraag

Vul de juiste vorm van avoir in:
j' ________ (avoir)
A
ai
B
as
C
ont
D
avons

Slide 8 - Quizvraag

Vul de juiste vorm van avoir in:
tu ________ (avoir)
A
ai
B
as
C
a
D
avons

Slide 9 - Quizvraag

Vul de juiste vorm van avoir in:
il/elle ________ (avoir)
A
ai
B
as
C
a
D
avons

Slide 10 - Quizvraag

Vul de juiste vorm van avoir in:
on ________ (avoir)
A
ai
B
as
C
avons
D
a

Slide 11 - Quizvraag

Vul de juiste vorm van avoir in:
nous ________ (avoir)
A
ai
B
as
C
a
D
avons

Slide 12 - Quizvraag

Vul de juiste vorm van avoir in:
vous ________ (avoir)
A
avez
B
as
C
ont
D
avons

Slide 13 - Quizvraag

Vul de juiste vorm van avoir in:
ils/elles ________ (avoir)
A
ai
B
ont
C
avez
D
avons

Slide 14 - Quizvraag

De passé composé gebruik je net als in het Nederlands:

ik heb gelopen                    → j'ai marché
jij hebt gezwommen         → tu as nagé
hij heeft gesproken           → il a parlé
wij hebben gegeten          → nous avons mangé
jullie hebben gekeken      → vous avez regardé
zij hebben gezongen (m) → ils ont chanté


Passé composé
Verleden tijd (voltooid tegenwoordige tijd)

Slide 15 - Tekstslide

De passé composé bestaat altijd uit twee:
een vorm van 'avoir' + voltooid deelwoord:
                                                             (parler         = spreken)
j'                          ai                             parlé          = ik heb gesproken
tu                        as                            parlé          = jij hebt gesproken
il/elle                                               parlé          = hij/zij heeft gesproken
on                       a                              parlé          = wij hebben gesproken
nous                  avons                      parlé          = wij hebben gesproken
vous                   avez                        parlé          = jullie hebben gesproken
ils/elles              ont                          parlé          = zij hebben gesproken



Passé composé
Verleden tijd (voltooid tegenwoordige tijd)

Slide 16 - Tekstslide

Het voltooid deelwoord van regelmatige werkwoorden op -er
maak je door de laatste -r weg te halen en 
een streepje te zetten op de laatste -e: é.

parler     →   parle   →   parlé

De belangrijkste uitzonderingen op deze regel zijn:
faire   →   fait   →   j'ai fait...   (= ik heb gedaan / ik heb gemaakt)
être    →   été   →   j'ai été...   (= ik ben geweest)
avoir  →   eu     →  j'ai eu...     (= ik heb gehad)

Passé composé
Verleden tijd (voltooid tegenwoordige tijd)

Slide 17 - Tekstslide

Wat staat in de passé composé?
A
ik eet
B
ik heb gegeten
C
ik at
D
ik zal eten

Slide 18 - Quizvraag

Wat staat in de passé composé?
A
ik dans
B
ik danste
C
ik heb gedanst
D
ik had gedanst

Slide 19 - Quizvraag

De passé composé...
A
bestaat uit een voltooid deelwoord.
B
bestaat uit een hulpww. en een voltooid deelwoord.
C
bestaat uit een hulpwerkwoord.

Slide 20 - Quizvraag

Een passé composé heeft er altijd twee.
Waaruit bestaat een passé composé?
(2 antwoorden kiezen!)
A
zelfstandig naamwoord
B
hulpwerkwoord
C
voltooid deelwoord
D
hele werkwoord

Slide 21 - Quizvraag

Wat staat in de passé composé?
A
trouvé
B
a trouvé
C
a
D
trouvait

Slide 22 - Quizvraag

Wat staat in de passé composé?
A
J'ai parlé.
B
Je parlais.
C
Je parlerai.
D
Je parle.

Slide 23 - Quizvraag

Wat staat in de passé composé?
A
Tu danses.
B
Tu dansais.
C
Tu as dansé.
D
Tu danseras.

Slide 24 - Quizvraag

Wat staat in de passé composé?
A
Elle chante souvent?
B
Elle a chanté pendant la karaoké.
C
Elle regarde un film.
D
Elle mange une pomme.

Slide 25 - Quizvraag

Sleep de vervoegingen naar het juiste vakje
Passé composé
Geen passé composé
Je regarde
Il parle
Ils ont parlé
Nous avons regardé
J'ai sauté
Nous sautons
Vous fermez
Vous avez fermé

Slide 26 - Sleepvraag

Passé composé
manger
j'ai
parler
tu as
avoir
il a
être
on a
faire
nous avons
mangé
parlé
eu
été
Fait
êtré
avoiré

Slide 27 - Sleepvraag

Passé composé
danser
j'
jouer
tu 
dessiner
il
habiter
nous
nager
vous 
ai dansé
as joué
a dessiné
avons habité
avez nagé

Slide 28 - Sleepvraag

Maak een zin met een passé composé.
Ma
mère
a
en
train.
voyagé

Slide 29 - Sleepvraag

Maak een zin met een passé composé
J'
un
film.
ai
regardé

Slide 30 - Sleepvraag

Maak een zin met een passé composé.
Mes
parents
ont
une
chanson.
écouté

Slide 31 - Sleepvraag

Tu (passer) ___ ___ de bonnes vacances?
A
ai passé
B
as passer
C
a passer
D
as passé

Slide 32 - Quizvraag

Ma soeur (travailler) ___ ___ dans un camping.
A
ai travailler
B
a travaillé
C
as travaillé
D
a travailler

Slide 33 - Quizvraag

Un soir, nous (manger) ___ ___ des frites.
A
avez mangé
B
avons mangé
C
avez manger
D
avons manger

Slide 34 - Quizvraag

Mes parents (aimer) ___ ___ la ville.
A
a aimer
B
avez aimé
C
ont aimé
D
ont aimer

Slide 35 - Quizvraag

Mes grands-parents (être) ___ ___ en Italie.
A
ont être
B
ont été
C
avons été
D
avons être

Slide 36 - Quizvraag

Mon oncle (avoir) ___ ___ une grande tente.
A
a avoir
B
avez eu
C
avez avoir
D
a eu

Slide 37 - Quizvraag

Pendant les vacances,
nous (faire) ___ ___ du kitesurf.
A
avez fait
B
avons faire
C
avez faire
D
avons fait

Slide 38 - Quizvraag

Vertel in je eigen woorden wat de passé composé is en hoe je die gebruikt.

Slide 39 - Open vraag

Wat heeft het werkwoord 'avoir' met de passé composé te maken?

Slide 40 - Open vraag

Hoe maak je een voltooid deelwoord?

Slide 41 - Open vraag

Vertel een kort verhaaltje over je vakantie
(minimaal 3 zinnen),
gebruik hiervoor de passé composé.

Slide 42 - Open vraag

Waarover heb je nog een vraag?

Slide 43 - Open vraag