Qu'est-ce que tu dois faire?
1. Wat moet je doen? De werkbladen lezen/doen/maken
2. Hoe moet je dat aanpakken? lezen en netjes schrijven
3. Hulp, bij wie en waar? - klasgenoot - docent
4. Tijd, hoeveel krijg je? - 10 minuten
5. Klaar, wat ga je doen? Steek je hand op met de duim omhoog.
Werkvorm: individueel