Qu'est-ce que tu dois faire?
1. Wat moet je doen? Spreekvaardigheid oefenen
2. Hoe moet je dat aanpakken? Bord en/of boek
3. Hulp, bij wie en waar? - klasgenoot - docent
4. Tijd, hoeveel krijg je? - 3 minuten voor eind van de les
5. Klaar, wat ga je doen? - zelfstandig werken aan de weektaak
Werkvorm: individueel - geluidsniveau: buurstem =fluisteren