Formuleren H.3 over verbanden tussen zinnen

paragraaf 2 Formuleren (blz. 232):
verbanden tussen zinnen

1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

paragraaf 2 Formuleren (blz. 232):
verbanden tussen zinnen

Slide 1 - Tekstslide

Doel 
Je leert over signaalwoorden en verbanden tussen zinnen.

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Startopdracht
Voeg de twee  zinnen samen met een verbindingswoord/signaalwoord.

Ik kleed me heel mooi aan.
Ik ga naar een feest.

Ik kleed me heel mooi aan, voordat ik naar een feest ga.

Slide 4 - Tekstslide

Ik kleed me heel mooi aan.
Ik ga naar een feest.
Maak hier 1 zin van. Gebruik een signaalwoord!

Slide 5 - Open vraag

voorbeelden
  1. Ik kleed me heel mooi aan, want ik ga naar een feest.
  2. Ik kleed me heel mooi aan, voordat ik naar een feest ga.
  3. Ik kleed me heel mooi aan, als ik naar een feest ga.
  4. Wanneer ik naar een feest ga, kleed ik me heel mooi aan.
  5. Voordat ik naar een feest ga, kleed ik me heel mooi aan.
  6. Ik ga naar een feest, dus ik kleed me heel mooi aan.
  7. Ik ga naar een feest en ik kleed me heel mooi aan.

Slide 6 - Tekstslide

typ een signaalwoord

Slide 7 - Woordweb

verband + signaalwoord (zie blz. 232)     
  • opsomming                                      om te beginnen, ...
  • tegenstelling                                    maar, echter, toch
  • tijd                                                        eerst, daarna, nadat, ...
  • oorzaak/gevolg                              doordat, daardoor, ...
  • reden                                                  daarom, omdat
  • voorbeeld                                         bijvoorbeeld, zo, zoals...
  • voorwaarde                                     als, indien, tenzij
  • conclusie, samenvatting         daarom, dus, kortom, ....         

Slide 8 - Tekstslide

verbanden + signaalwoorden
                                                                                                     verband
Hij is niet groot, maar klein.                                             tegenstellend
Het regent, daardoor wordt hij nat.                            oorzaak-gevolg
Als je goed plant,  heb je je huiswerk op tijd af.    voorwaarde
Eerst maakt hij sommen, daarna leert hij.               tijd 
Hij eet groente en rijst en een toetje.                         opsomming

Slide 9 - Tekstslide

Het regende, daardoor werd mijn haar nat.

Wat is het signaalwoord?
A
regende
B
daardoor
C
haar
D
nat

Slide 10 - Quizvraag

Het regende, daardoor werd mijn haar nat.

Bij welk verband hoor het signaalwoord daardoor?
A
opsomming
B
tegenstelling
C
tijd
D
oorzaak-gevolg

Slide 11 - Quizvraag

Voordat zij naar buiten ging, trok zij een warme jas aan.

Wat is het signaalwoorden?
A
buiten
B
aan
C
trok
D
voordat

Slide 12 - Quizvraag

Als je je goede voornemens wil volhouden, dan is het verstandig om ze aan iemand te vertellen

Welk verband zie je in deze zin?

A
voorwaarde
B
reden
C
tegenstelling
D
opsomming

Slide 13 - Quizvraag

Heb je nog vragen????

Slide 14 - Tekstslide