1. Ik moet wachten op de bus.
2. Ik zet de tas op de stoel.
3. Ik heb een eigen kamer.
4. Mijn achternaam is Jansen.
5. Wij praten in de klas.
6. Ik blijf vandaag thuis.
7. De kat is lief.
8. Ik maak een boodschappenlijst.
9. De verkoper helpt mij.
10. Ik ben aan de beurt.