Zij - hun - hen

Even oefenen
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Even oefenen

Slide 1 - Tekstslide

Ik vind dat .... veel huiswerk hebben
A
hen
B
hun
C
zij
D
ze

Slide 2 - Quizvraag

Slide 3 - Tekstslide

DOEL VAN DE LES

  • Je kent de regels die horen bij 'zij/hen/hun' en kunt de regels toepassen. Je weet dus wanneer je zij/hen of hun moet gebruiken

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

ZIJ
Je gebruikt zij als onderwerp in de zin als meervoud


Vraag: Wie? | Antwoord: Zij
Zij zijn aan het leren. (Wie zijn aan het leren? Zij) 
Zij hebben les van leuke docenten. (Wie hebben les? Zij)




Slide 6 - Tekstslide

hoe weet je nou dat .... gelijk hebben?
A
hen
B
hun
C
ze
D
zij

Slide 7 - Quizvraag

Slide 8 - Video

HUN
1. Als het een bezittelijk voornaamwoord is. (mijn, jouw, ons) 
Over 5 minuten begint hun les..
Hun docent is ziek.
2. Als het een meewerkend voorwerp zonder voorzetsel. 
Je kunt er dan vaak wel een voorzetsel bij denken. 
(aan, voor, bij, volgens)
De trainer gaf hun de online les vandaag. (hun = aan hen)
Ik geef hun de boeken voor de les. (hun = aan hen)


Slide 9 - Tekstslide

HEN
1. Als het een lijdend voorwerp is:

Zij hebben hen gisteren gezien.
wie hebben gezien? zij = onderwerp
wat of wie hebben zij gezien? hen = lijdend voorwerp
2. Na een voorzetsel 
Ik geef de boeken aan hen.
De invulling van de training is op hen afgestemd.

Slide 10 - Tekstslide

... spraken af dat het een grote, fleurige bos moest worden.
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 11 - Quizvraag

Ik heb het ... gisteren nog verteld.
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 12 - Quizvraag

Weet je waar ... spullen zijn?
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 13 - Quizvraag

Voor ... moeder wilden Ria en Willemijn wel een bloemetje kopen.
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 14 - Quizvraag

Ik heb het aan ... verteld.
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 15 - Quizvraag

Gisteren hadden ... nog niks voor Jan gekocht.
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 16 - Quizvraag

Maak drie zinnen: 1 met zij, 1 met hen en 1 met hun

Slide 17 - Open vraag

EVALUATIE

Controleer of je de uitleg hebt begrepen door de Forms quiz te spelen. 

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Link