Zij - hun - hen

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

Wat gaan we doen?

• Je kent de regels die horen bij 'zij/hen/hun' en kunt de regels toepassen.
• Brief 1 nakijken en verbeteren
• brief 2 maken
• huiswerk in planner!!

NEDERLANDS

onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp

Onderwerp: wie of wat + gezegde

Lijdend voorwerp:  wie/wat + onderwerp + gezegde? 

Meewerkend voorwerp: (aan/voor) wie of wat + [gezegde] + [onderwerp] + [lijdend voorwerp]?

Ik geef het boek aan de studenten.

De jongens stellen de vraag aan de leraar 

De kinderen stellen de juf een vraag

Zij geeft de leraar antwoord
wat is het lijdend voorwerp?

1. zij
2. de leraar
3. antwoord
4. geen van de antwoorden

Wij geven het cadeau aan onze moeder.
wat is het onderwerp?

1. cadeau
2. onze moeder
3. wij
4. geen van de antwoorden

Welk cadeau geef jij aan je vrienden?
wat is het meewerkend voorwerp

1. welk cadeau
2. jij
3. je vrienden
4. jij en je vrienden

ZIJ

Je gebruikt zij als onderwerp in de zin, 

zowel in het enkelvoud als het meervoud:

Vraag: Wie? | Antwoord: Zij

Zij is aan het leren. (Wie is aan het leren? Zij) 

Zij hebben les van leuke docenten. (Wie hebben les? Zij)

HEN

1. Als het een lijdend voorwerp is:

Ik heb hen gisteren gezien.

2. Als het een persoonlijk voornaamwoord na een voorzetsel is:

Ik geef de boeken aan hen.

De invulling van de training is op hen afgestemd.

De trainer overhandigde aan hen de nieuwe tassen.

HUN

1. Als het een bezittelijk voornaamwoord is. (mijn, jouw, ons) 

Over 5 minuten begint hun les..

Hun docent is ziek.

2. Als het een meewerkend voorwerp zonder voorzetsel. 

Je kunt er dan vaak wel een voorzetsel bij denken. 

(aan, voor, bij, volgens)

De trainer gaf hun de online les vandaag. (hun = aan hen)

Ik geef hun de boeken voor de les. (hun = aan hen)

Ezelsbruggetje:

AAN HEN = HUN

Kan je 'aan' er bij denken, dan schrijf je HUN
Staat 'aan' (of ander voorzetsel) er al bij? Dan schrijf je HEN

... spraken af dat het een grote, fleurige bos moest worden.

1. hun
2. hen
3. zij

Ik heb het ... gisteren nog verteld.

1. hun
2. hen
3. zij

Weet je waar ... spullen zijn?

1. hun
2. hen
3. zij

Voor ... moeder wilden Ria en Willemijn wel een bloemetje kopen.

1. hun
2. hen
3. zij

Ik heb het aan ... verteld.

1. hun
2. hen
3. zij

Gisteren hadden ... nog niks voor Jan gekocht.

1. hun
2. hen
3. zij

Maken: Taalblokken 

Bouwsteen 3F grammatica 

  1.3 hen/hun/zij alle oefeningen

brief 1 nakijken en huiswerk

Brief 1 gemaakt, zie feedback en pas aan

Brief 1 alsnog maken!

Brief 2 maken

Huiswerk zie planner! Let op: niet gemaakt, dan mag je niet meedoen aan de toets lezen luisteren aan het einde van P2

EVALUATIE

Controleer of je de uitleg hebt begrepen door de Kahoot te spelen. 

create.kahoot.it