A2 Grammar bijwoord/bijvoeglijk naamwoord (adverb/adjective)

A2 Grammar 
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMBOStudiejaar 1,2

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

A2 Grammar 

Slide 1 - Tekstslide

Voor vandaag
- WH- questions => vragen met een vragend voornaamwoord
- Adjectives => Bijvoeglijke naamwoorden
- Adverbs => Bijwoorden
- Sentence structure => zinsbouw / zinsstructuur

Slide 2 - Tekstslide

WH-words?
Wat zijn dat ook alweer?

Slide 3 - Woordweb

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

_______ did you go on holiday?
I went to Spain.
A
Who
B
When
C
Where
D
How

Slide 7 - Quizvraag

_______ did you go on holiday?
I went there in October.
A
Who
B
When
C
Where
D
How

Slide 8 - Quizvraag

_______ did you see at the festival?
I saw Davina Michelle and Bløf.
A
Who
B
When
C
Where
D
How

Slide 9 - Quizvraag

_______ did you make the test?
Great, I had a 10 for the test!

A
How
B
When
C
Where
D
Which

Slide 10 - Quizvraag

_______ flavour did you choose? Strawberry or chocolate?
I choose chocolate!

A
How
B
What
C
Why
D
Which

Slide 11 - Quizvraag

_______ were you late at school?
I missed the bus.

A
How
B
What
C
Why
D
Which

Slide 12 - Quizvraag

Adjectives = bijv nw
Een bijvoeglijk naamwoord gebruik je om iets of iemand 
te omschrijven. Een bijvoeglijk naamwoord wordt vaak gevolgd door een zelfstandig naamwoord.

That is an amazing girl.
We all love that funny movie.
I think he is a terrible teacher.


Slide 13 - Tekstslide

Adverb = bijwoord
Een bijwoord gebruik je om aan te geven HOE iemand iets doet. Een bijwoord omschrijft vaak een werkwoord, maar ook een ander bijwoord, een bijvoeglijk naamwoord of de hele zin.
                                                                                    Mary sings wonderfully.
                                                     My grandparents talk incredibly loudly.
                            I am eating an amazingly delicious steak right now.
                                                         Hopefully, she will call me back later.


Slide 14 - Tekstslide

Hoe maak je een bijwoord?
Bijvoeglijk naamwoord + LY
IC - ALLY
(fantastic - fantastically)
Y - ILY
funny - funnily

Slide 15 - Tekstslide

Uitzonderingen:


good - well
quite - quite
fast - fast
hard - hard
long - long

Slide 16 - Tekstslide

DUS...

Ron is a careful driver.

Ron drives carefully.

Slide 17 - Tekstslide

Recap
adverbs zijn:
A
zelfstandige naamwoorden
B
bijvoeglijke naamwoorden
C
bijwoorden
D
werkwoorden

Slide 18 - Quizvraag

What does an adverb do?
A
Zegt iets over een werkwoord
B
Zegt iets over de persoon
C
Zegt iets over het zelfstandig naamwoord
D
Zegt iets over de tijd

Slide 19 - Quizvraag

Adjectives and adverbs
She dances ......
A
wonderful
B
wonderfully

Slide 20 - Quizvraag

Adjectives and adverbs
She skates ....
A
fastly
B
fast

Slide 21 - Quizvraag

Adjectives and adverbs
Racehorses have to run really ....
A
quickly
B
quick

Slide 22 - Quizvraag

Bijwoorden (adverbs) zeggen dus iets over de manier waarop iets gebeurt.
Deze woorden eindigen meestal op;
A
-ship
B
-ness
C
-ly
D
-ty

Slide 23 - Quizvraag

Snap je het al een beetje? Goed bezig!

Slide 24 - Tekstslide

Word order = woordvolgorde 

Wie doet wat waar wanneer?
      
                        ow              ww                lv             plaats                    tijd

NL: Zij spreekt elke dag Engels thuis.   
EN: She speaks English at home every day.
> TIJD MAG NOOIT IN HET MIDDEN VAN DE ZIN. VOORAAN OF ACHTERAAN

Slide 25 - Tekstslide

Tijd (wanneer) kan ook aan het begin van de zin:
voor extra nadruk.

Slide 26 - Tekstslide

TIP!
Zet de werkwoorden van de zin bij elkaar!

Ik heb gisteren heel veel friet gegeten.
I have eaten a lot of fries yesterday.

Slide 27 - Tekstslide

Wie
doet
wat
waar
wanneer
Jacky and Pete
aren't going
to the cinema
tonight

Slide 28 - Sleepvraag

wie
doet
wat
waar
wanneer
The parents
bring
to football training

every Sunday

their son

Slide 29 - Sleepvraag

Write two sentences about
your day today.

Slide 30 - Open vraag