In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
1KGT oefentoets H2
Slide 1 - Tekstslide
Lezen
Slide 2 - Tekstslide
Om het onderwerp van een tekst te vinden......
A
...lees je oriënterend
B
...stel je de wie- of wat-vraag
Slide 3 - Quizvraag
Een tekst is vaak verdeeld in stukjes. Die stukjes noem je....
A
...kernzinnen
B
...alinea's
C
...bronnen
D
inspringingen
Slide 4 - Quizvraag
Hoe kun je zien dat een nieuwe alinea begint?
A
Aan de witregel
B
Aan het inspringen
C
De zin begint op een nieuwe regel
D
Aan de hoofdletter
Slide 5 - Quizvraag
Woordenschat
Slide 6 - Tekstslide
Geef een synoniem voor 'journalist'
Slide 7 - Open vraag
Wat betekent 'lokale'?
A
In een bepaald gebied
B
Bij een bepaald lokaal
C
Plaatselijke
Slide 8 - Quizvraag
Een .... duurt meestal nooit erg lang.
A
hype
B
realiteit
C
publiceren
Slide 9 - Quizvraag
De .... televisie zendt ook soaps uit.
A
publiceren
B
realiteit
C
regionale
Slide 10 - Quizvraag
Grammtica zinsdelen
Slide 11 - Tekstslide
Hoe vind je het onderwerp in een zin?
A
vraagzin maken
B
wie of wat + pv?
C
wie of wat + gez?
D
tijdsproef doen
Slide 12 - Quizvraag
Wat is de persoonsvorm? Over een excursie moet je altijd een verslag maken.
A
Over een excursie
B
moet
C
moet maken
D
je
Slide 13 - Quizvraag
Wat is het onderwerp? Over een excursie moet je altijd een verslag maken.
A
Over een excursie
B
een verslag
C
moet maken
D
je
Slide 14 - Quizvraag
Noteer het onderwerp: Ik snap deze zin echt helemaal!
Slide 15 - Open vraag
Hoe heet het zinsdeel tussen haakjes? Jij [doet] altijd zo lang over je toets.
A
pv
B
ow
Slide 16 - Quizvraag
Hoe heet het zinsdeel tussen haakjes? [Weet] jij dat ook?
A
pv
B
ow
Slide 17 - Quizvraag
Hoe heet het zinsdeel tussen haakjes? [Miranda] gaat niet mee vanavond.
A
pv
B
ow
Slide 18 - Quizvraag
Hoe heet het zinsdeel tussen haakjes? Morgen gaat [het eerst uur] niet door.
A
pv
B
ow
Slide 19 - Quizvraag
Grammatica woordsoorten
Slide 20 - Tekstslide
Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet.
A
juist
B
onjuist
Slide 21 - Quizvraag
Een werkwoord kun je vervoegen.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 22 - Quizvraag
Welk woord is geen werkwoord?
A
worden
B
huizen
C
lopen
D
drinken
Slide 23 - Quizvraag
Welk woord is geen werkwoord?
A
zijn
B
eten
C
films
D
slaan
Slide 24 - Quizvraag
Benoem het woord tussen haakjes. [Het] huis staat leeg
A
lw
B
zn
C
ww
Slide 25 - Quizvraag
Benoem het woord tussen haakjes. [Fiets] jij zo snel?
A
lw
B
zn
C
ww
Slide 26 - Quizvraag
Benoem het woord tussen haakjes. De [was] is vies.
A
lw
B
zn
C
ww
Slide 27 - Quizvraag
Benoem het woord tussen haakjes. [Was] je thuis?
A
lw
B
zn
C
ww
Slide 28 - Quizvraag
Welk woord hoort er niet bij
A
zwem
B
zwemde
C
gezwommen
D
zwemt
Slide 29 - Quizvraag
Welk woord hoort er niet bij
A
vroeg
B
vraagt
C
vragen
D
gevragen
Slide 30 - Quizvraag
Noteer de werkwoorden: Een buschauffeur heeft vrijdag een boete van omgerekend zo'n 10.000 euro gekregen voor het aanrijden van een bedreigde reuzenschildpad op de Galapagoseilanden, melden lokale autoriteiten.
Slide 31 - Open vraag
Spelling
Slide 32 - Tekstslide
Bij de verlengproef maak je het woord langer door er -e, -en of -eren achter te zetten.
A
Juist
B
onjuist
Slide 33 - Quizvraag
Bij de spelling van de persoonsvorm gebruik je de verlengproef om te horen of het woord op een -d of -t eindigt.
A
Juist
B
onjuist
Slide 34 - Quizvraag
Welk woord is fout gespeld?
A
opstant
B
tand
C
irritant
D
band
Slide 35 - Quizvraag
Welk woord is fout gespeld?
A
actualiteit
B
talent
C
woort
D
brokkenpiloot
Slide 36 - Quizvraag
-t of -d naal... olifan... effec...
Slide 37 - Open vraag
Mijn vader ..... het kerstdiner.
A
berijdt
B
bereidt
Slide 38 - Quizvraag
De vliegtuigen ..... te laat op.
A
stijgen
B
steigen
Slide 39 - Quizvraag
De stam is de kortste vorm van het werkwoord.
A
juist
B
onjuist
Slide 40 - Quizvraag
Noteer de stam van 'sorteren'
Slide 41 - Open vraag
Noteer de stam van 'lozen'
Slide 42 - Open vraag
Noteer van de persoonsvorm het hele werkwoord en de stam. Hij liep naar huis.
Slide 43 - Open vraag
Noteer van de persoonsvorm het hele werkwoord en de stam. Marit gaat naar de bioscoop.