der, die, das + bezittelijk voornaamwoord

Even herhalen:
Is het: 'die', 'der' oder 'das' Kuh?
Schrijf het zelf op:
1 / 27
volgende
Slide 1: Open vraag
DuitsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 2

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 10 min

Onderdelen in deze les

Even herhalen:
Is het: 'die', 'der' oder 'das' Kuh?
Schrijf het zelf op:

Slide 1 - Open vraag

Vater
Schule
Buch
das
der
die

Slide 2 - Sleepvraag

Wat is het juiste lidwoord voor:
Suppe
A
der
B
die
C
das

Slide 3 - Quizvraag

Wat is het juiste lidwoord voor:
Eis
A
der
B
die
C
das

Slide 4 - Quizvraag

Wat is het juiste lidwoord voor:
Schnitzel?
A
der
B
die
C
das

Slide 5 - Quizvraag

der/das wordt 'ein' of 'kein'
die wordt 'eine' of 'keine' 

Slide 6 - Tekstslide

Suppe
Buch
keine 
kein

Slide 7 - Sleepvraag

Mädchen
Frau
ein
eine

Slide 8 - Sleepvraag

mijn: mein & meine werkt ook zo:
die = meinE
der/das= mein
Dus: wat is het juiste antwoord voor 'mijn boek' - '.... Buch'
A
mein Buch
B
meine Buch

Slide 9 - Quizvraag

Ken je ze allemaal - de bezittelijke voornaamwoorden?
mijn - mein, meine                             ons, onze - unser, unsere
jouw - dein, deine                               jullie - euer, eure
zijn - sein, seine                                  hun - ihr, ihre
haar - ihr, ihre                                       uw - ihr, ihre

Slide 10 - Tekstslide

Sleep op de volgende site 
de juiste bezittelijke voornaamwoorden naar elkaar toe!
Dus: 'mein' hoort bij 'mijn'
'jouw' hoort bij 'dein' ...

Slide 11 - Tekstslide

mijn
dein
sein
ihr
mein
jouw
zijn
haar

Slide 12 - Sleepvraag

Ist das DEINE Schwester?
(die Schwester = Deine Schwester
Nein! Das ist MEINE Tochter!
die Tochter = 
meine Tochter

Slide 13 - Tekstslide

jouw = 'dein' of 'deine'
Is dat jouw school? - Ist das ...... Schule?
A
dein Schule
B
deine Schule

Slide 14 - Quizvraag

zijn = 'sein' of 'seine'
Is dat zijn zus? - Ist das ..... Schwester?
die Schwester
A
sein Schwester
B
seine Schwester

Slide 15 - Quizvraag

haar - ihr of ihre
Is dat haar fiets? - Ist das ..... Fahrrad?

A
ihr Fahrrad
B
ihre Fahrrad

Slide 16 - Quizvraag

ons, onze - unser, unsere
Dat is ons lied! - Dat is ..... Lied.
das Lied
A
unser Lied
B
unsere Lied

Slide 17 - Quizvraag

jullie - euer of eure
Is dat jullie lerares? - Ist das ..... Lehrerin?
die Lehrerin
A
euer Lehrerin
B
eure Lehrerin

Slide 18 - Quizvraag

Das war einmal EURE Lehrerin.

Slide 19 - Tekstslide

hun - 'ihr' of 'ihre'
Is dat hun vriend? - Ist das .... Freund?
der Freund
A
ihr Freund
B
ihre Freund

Slide 20 - Quizvraag

uw - ihr of ihre
Is dat u dochter? - Ist das ..... Tochter?
die Tochter
A
ihr Tochter
B
ihre Tochter

Slide 21 - Quizvraag

omdat het zo leuk is nog 1:
uw - 'Ihr' of 'Ihre'?
Is dat uw zoon? - Ist das .... Sohn?
A
ihr Sohn
B
ihre Sohn

Slide 22 - Quizvraag

Ja, das ist MEIN Sohn
(der Sohn)

Slide 23 - Tekstslide

Und das ist MEINE Tochter
(die Tochter)

Slide 24 - Tekstslide

Sind das eure Großeltern? 
(= jullie grootouders?)
Nein, das sind ihre Großeltern!
meervoud = altijd 'die' = 
altijd:
meinE
deinE
seinE
ihrE
unserE
eurE
ihrE

und meine Eltern!

Slide 25 - Tekstslide

meervoud dus altijd 'die'.
Wat is dan de juiste vertaling voor:
'jouw schoenen'
A
dein Schuhe
B
deine Schuhe

Slide 26 - Quizvraag

Nog 1 laatste:
Wat is de juiste vertaling voor:
'jullie ouders'?
A
Ihre Eltern
B
Unsere Eltern
C
Eure Eltern
D
Euer Eltern

Slide 27 - Quizvraag