Relative clauses

Welk woord hoort in de zin?
Students ..... work hard, get good grades. 
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 3

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Welk woord hoort in de zin?
Students ..... work hard, get good grades. 

Slide 1 - Tekstslide

Welk woord hoort in de zin?
Students who work hard, get good grades. 

Slide 2 - Tekstslide

Welk woord hoort in de zin?
The cookies ..... you baked, are delicious.

Slide 3 - Tekstslide

Welk woord hoort in de zin?
The cookies that you baked, are delicious.

Slide 4 - Tekstslide

Welk woord hoort in de zin?
I visited my uncle ..... lives in a different city.

Slide 5 - Tekstslide

Welk woord hoort in de zin?
I visited my uncle who lives in a different city.

Slide 6 - Tekstslide

Welk woord hoort in de zin?
The movie ..... we saw, won three awards. 

Slide 7 - Tekstslide

Welk woord hoort in de zin?
The movie that we saw, won three awards. 

Slide 8 - Tekstslide

Betrekkelijke bijzin
Gebruik je als je extra informatie over iets of iemand wilt geven.
In het Nederlands gebruik je: die of dat
De man die van zijn fiets viel.
Het pakketje dat niet aankwam. 

Slide 9 - Tekstslide

Relative clause
In het Engels gebruik je: who, which, that
Sam is the boy who lives next door.
It's a sweater that I really like.
McDonald's is food which I could eat every day.

Slide 10 - Tekstslide

who
which
that
gebruik bij personen
gebruik bij dieren of dingen
gebruik bij personen, dieren of dingen 
Minder netjes dan who of which

Slide 11 - Tekstslide

whose
Dit woord geeft het bezit aan.
In het Nederlands: waarvan, van wie, wiens, wier

Slide 12 - Tekstslide

Examples
Het meisje waarvan de schoen stuk was.
The girl whose shoe was broken.

De familie wiens huis nieuw was.
The family whose house was new. 


Slide 13 - Tekstslide

Bij welke zin maar 1 kat?
I have one cat, which is five years old.

I have one cat which is five years old.

Slide 14 - Tekstslide

Extra informatie
Soms moet de bijzin erbij om te weten over wie het gaat en soms is het alleen extra informatie.
The boy who I was talking to is called Thomas.
The boy, who I was talking to, is called Thomas.

Slide 15 - Tekstslide

Weglaten
Als de bijzin in de zin moet staan omdat je anders niet weet over wie het gaat, dan kun je WHO, WHICH of THAT weglaten.

The boy who I was talking to is called Thomas.
The boy I was talking to is called Thomas.

(Vraagje: kijken jullie in je boek bij de grammar onderdelen?)




Slide 16 - Tekstslide

THAT
Als de bijzin alleen maar extra informatie geeft die je niet per se nodig hebt dan mag je nooit THAT gebruiken.

The boy who I was talking to is called Thomas.
The boy I was talking to is called Thomas.

Dit kun je makkelijk zien door de comma's!




Slide 17 - Tekstslide

THAT
Als de bijzin alleen maar extra informatie geeft die je niet per se nodig hebt dan mag je nooit THAT gebruiken.

The boy, who had failed his exam, was late for class.

Als je een stukje tussen 2 comma's ziet staan, gebruik dan nooit THAT!




Slide 18 - Tekstslide

My father, ____ used to work as a teacher, is now retired.
A
who
B
which
C
that
D
weg

Slide 19 - Quizvraag

My classmate____has blue glasses, failed his exam.
A
who
B
which
C
that
D
weg

Slide 20 - Quizvraag

For my homework assignment I had to make a drawing, ......also happens to be my hobby.
A
who
B
which
C
that
D
weg

Slide 21 - Quizvraag

Is this the dictionary ____you were looking for?
A
who
B
which
C
that
D
weg

Slide 22 - Quizvraag

My PE teacher, .....also teaches maths, is not at school.
A
who
B
which
C
that
D
weg

Slide 23 - Quizvraag

The English teacher____has curly hair has worked here for four years now.
A
who
B
which
C
that
D
weg

Slide 24 - Quizvraag

My friend is playing Fifa, _____ is my all-time favourite game.
A
who
B
which
C
that
D
weg

Slide 25 - Quizvraag

My neighbour, .....has a scary dog, is not at home.
A
who
B
which
C
that
D
weg

Slide 26 - Quizvraag

I bought the handbag ____ I saw in the shop yesterday.
A
who
B
which
C
that
D
weg

Slide 27 - Quizvraag

The dog ____ was very old, died yesterday.
A
who
B
that
C
which
D
weg

Slide 28 - Quizvraag

Slide 29 - Link

Snap je relative pronouns?

Slide 30 - Tekstslide