3basis oefentoets spelling

Nederlands 22-1
Jullie gaan deze les zelfstandig aan het werk en maken deze lessonup.

Hierin krijg je vragen over Grammatica en leer je alvast voor de toets van volgende week vrijdag
1 / 51
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 3

In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Nederlands 22-1
Jullie gaan deze les zelfstandig aan het werk en maken deze lessonup.

Hierin krijg je vragen over Grammatica en leer je alvast voor de toets van volgende week vrijdag

Slide 1 - Tekstslide

Grammatica
Wat moet je kennen en kunnen:
H1: Leestekens + werkwoordspelling in tt en vt
H2: Tussenletters + voltooid deelwoord
H3: Persoonsvormen in samengestelde zinnen

Weet je iets even niet? Dan kan je de theorie opzoeken in je boek. (H1,2,3 grammatica)

Slide 2 - Tekstslide

Wanneer gebruik je géén hoofdletter?
A
Namen van winkels
B
Familienamen
C
Namen van maanden
D
Namen van musea

Slide 3 - Quizvraag

Wanneer gebruik je géén hoofdletter?
A
Namen van feestdagen
B
Namen van jaargetijden
C
Namen van personen
D
Namen van bedrijven

Slide 4 - Quizvraag

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.

Als het pijn doet geef je maar een gil

Slide 5 - Open vraag

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.
Levi wil je die bak met pennen potloden en stiften aangeven

Slide 6 - Open vraag

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.

Ik blijf vandaag thuis omdat ik schoolziek ben

Slide 7 - Open vraag

Schrijf over. Zet leestekens waar dat moet.

Voor een cake heb ik nodig eieren water en bloem

Slide 8 - Open vraag

Wanneer gebruik je hoofdletters?
A
Aan het begin van de zin
B
na een komma
C
(plaats)namen en (sommige) afkortingen
D
maanden

Slide 9 - Quizvraag

Schrijf over en plaats HOOFDLETTERS en LEESTEKENS:

voor nederlands hebben we volgende week vrijdag een toets

Slide 10 - Open vraag

Schrijf over en plaats HOOFDLETTERS en LEESTEKENS:

damian wil je mij de hagelslag aangeven

Slide 11 - Open vraag

Welke spellingregel pas je toe in de tt bij:
de ik-vorm
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 12 - Quizvraag

Welke spellingregel pas je toe in de tt bij:
de het-vorm
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 13 - Quizvraag

Welke spellingregel pas je toe in de tt bij:
jij achter het werkwoord
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 14 - Quizvraag

Welke spellingregel pas je toe in de tt bij:
jullie
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen een sterk en zwak werkwoord?

Slide 16 - Open vraag

Is het onderstreepte woord een pv?
De agent bekeurde de man voor te hard rijden.
___________
A
ja
B
nee

Slide 17 - Quizvraag

Wat is van toepassing?
De agent bekeurde de man voor te hard rijden.
___________
A
tt
B
vt (zwak ww)
C
vt (sterk ww)

Slide 18 - Quizvraag

Is het onderstreepte woord een pv?
Vanmorgen hebben Karen en Bas in het bos gelopen.
__________
A
ja
B
nee

Slide 19 - Quizvraag

Is het onderstreepte woord een pv?
Vanmorgen hebben Karen en Bas in het bos gelopen.
__________
A
ja
B
nee

Slide 20 - Quizvraag

Noteer de pv in de tt:
Hoeveel euro (besteden) jij elke maand aan make-up?

Slide 21 - Open vraag

Noteer de pv in de tt:
De pestvogel (leven) in het noorden van Scandinavië.

Slide 22 - Open vraag

Noteer de pv in de tt:
Een bedorven ei (drijven), maar een vers ei niet.

Slide 23 - Open vraag

Noteer de pv in de vt:
Mischa en Kai (hurken) naast de verdwaalde peuter.

Slide 24 - Open vraag

Noteer de pv in de vt:
Met grote ogen (staren) tante Wil naar de foto van haar zoon.

Slide 25 - Open vraag

Noteer de pv in de vt:
Daniëlle (aanvaarden) de excuses van Rivka.

Slide 26 - Open vraag

Wat is het voltooid deelwoord in de volgende zin:
Karin is naar Zaandam verhuisd.

Slide 27 - Open vraag

Wat is het voltooid deelwoord in de volgende zin:
Mijn vriendin heeft haar kamer alweer veranderd.

Slide 28 - Open vraag

Noteer de pv in de vt:
Met grote ogen (staren) tante Wil naar de foto van haar zoon.

Slide 29 - Open vraag

Noteer de pv in de vt:
Daniëlle (aanvaarden) de excuses van Rivka.

Slide 30 - Open vraag

De gevallen soldaat werd (herdenken).

Slide 31 - Open vraag

De invaldocent heeft over het algemeen goed (lesgeven).

Slide 32 - Open vraag

De broodjes in de kantine zijn altijd dik (beleggen).

Slide 33 - Open vraag

Kies de juiste vorm van de persoonsvorm:

(Loop / liep) jij straks naar het evenement of (neem / nam) jij de bus?
A
loop / neem
B
loop / nam
C
liep / neem
D
liep / nam

Slide 34 - Quizvraag

Kies de juiste vorm van de persoonsvorm:

Op de veiling gisteren (biedt / bood) mijn oom op een schilderij, maar een andere koper (heeft / had) een hoger bod.
A
biedt / heeft
B
biedt / had
C
bood / heeft
D
bood / had

Slide 35 - Quizvraag

Kies de juiste vorm van de persoonsvorm:

Wanneer mijn tante naar Amerika (verhuist / verhuisde), (neemt / nam) ze haar huisdieren mee.
A
verhuist / neemt
B
verhuist / nam
C
verhuisde / neemt
D
verhuisde / nam

Slide 36 - Quizvraag

Noteer de juiste vorm van de persoonsvorm:

De president van Rusland (komen) volgende week naar Nederland en dan (ontmoeten) hij onze koning.

Slide 37 - Open vraag

Noteer de juiste vorm van de persoonsvorm:

Gisteren (repareren) de fietsenmaker mijn fiets, maar nu (zijn) de ketting alweer kapot.

Slide 38 - Open vraag

Noteer de juiste vorm van de persoonsvorm:

Deze dj (draaien) altijd veel jaren 80-hits, omdat grofweg alle luisteraars dat leuk (vinden).

Slide 39 - Open vraag

Hoe noem je een woord als
'boekenkast'?

Slide 40 - Open vraag

Maak een samenstelling van de woorden:
trap + huis

Slide 41 - Open vraag

Maak een samenstelling van de woorden:
stoel + dans

Slide 42 - Open vraag

Maak een samenstelling van de woorden:
buur + ruzie

Slide 43 - Open vraag

Waarom heeft de samenstelling een tussenletter -e-?
breedtegraad
A
Het eerste woord gaat over iets waar er maar één van is
B
Het eerste woord heeft een versterkende betekenis
C
Het eerste woord heeft een meervoud op -en én op -s

Slide 44 - Quizvraag

Waarom heeft de samenstelling een tussenletter -e-?
beresterk
A
Het eerste woord gaat over iets waar er maar één van is
B
Het eerste woord heeft een versterkende betekenis
C
Het eerste woord heeft een meervoud op -en én op -s

Slide 45 - Quizvraag

Maak een samenstelling van de woorden:
boodschap + kar

Slide 46 - Open vraag

Maak een samenstelling van de woorden:
elektriciteit + centrale

Slide 47 - Open vraag

Maak een samenstelling van de woorden:
kwaliteit + controle

Slide 48 - Open vraag

Maak een samenstelling van de woorden:
lengte + verschil

Slide 49 - Open vraag

Maak een samenstelling van de woorden:
muis + val

Slide 50 - Open vraag

Einde lessonup
Dit waren alle vragen. 

Ga nu verder met het afmaken van je boekverslag. 

Zorg dat je het voor 23:59 uur vanavond inlevert via Teams -> Opdrachten.


Bedankt en een fijn weekend!

Slide 51 - Tekstslide