§3 onderwerp en werkwoordelijk gezegde les 4

Onderwerp en werkwoordelijk gezegde
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Onderwerp en werkwoordelijk gezegde

Slide 1 - Tekstslide

Planning
  • Lezen
  • Huiswerk bespreken
  • Uitleg
  • Aan de slag

Slide 2 - Tekstslide

Lezen
timer
15:00

Slide 3 - Tekstslide

Huiswerk bespreken
Cursus 5 paragraaf 1 opdrachten 1/4/6

Slide 4 - Tekstslide

Doelen
  • Ik kan het onderwerp vinden in een zin.
  • Ik kan het werkwoordelijk gezegde vinden in een zin.

Slide 5 - Tekstslide

Terugblik:
Hoe vind je de persoonsvorm?

Slide 6 - Open vraag

Terugblik:
Een zinsdeel, wat is dat ook alweer?

Slide 7 - Open vraag

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
De getuige was overtuigd van haar verhaal.

Slide 8 - Open vraag

Verdeel de zin in zinsdelen.
De getuige was overtuigd van haar verhaal.

Slide 9 - Open vraag

Onderwerp vinden
  • Vrijwel elke zin heeft een onderwerp. 
  • Vaak is het onderwerp van de zin een persoon die iets dóét. Het kan ook een dier of een ding zijn. Het onderwerp staat bijna altijd naast de persoonsvorm.

De wielrenners trainen wekelijks in groepsverband.
Het onderwerp vinden:
de vraagproef: Wie of wat trainen? = de wielrenners
de getalsproef: De wielrenner traint wekelijks in groepsverband. =de wielrenner

OW: de wielrenners.

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Link

Wat is het onderwerp:
De brugklas leert het onderwerp vinden.
A
De brugklas
B
leert
C
het onderwerp
D
vinden

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het onderwerp in de zin:
Martin maakte een PowerPointpresentatie.
A
Martin
B
maakte
C
een Powerpointpresentatie
D
er is geen onderwerp

Slide 13 - Quizvraag

Sommige ouders kopen in de dierenwinkel een huisdier voor hun kind.
Wat is het onderwerp?

Slide 14 - Open vraag

Hij gaf gisteren de eerste training.
Wat is het onderwerp?

Slide 15 - Open vraag

Werkwoordelijk gezegde
Bekijk de zin: Zal / Simone (ow) / zondag / haar verjaardag / vieren?
In deze zin staan twee werkwoorden: zal en vieren. Die vormen samen het werkwoordelijk gezegde (wg): zal vieren. Ze zeggen wat het onderwerp doet of overkomt.

Zo vind je het werkwoordelijk gezegde:
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit de persoonsvorm plus de andere werkwoorden, als die er zijn. Delen van een scheidbaar werkwoord (combinatie ww en vz zoals; uitleggen) horen ook bij het werkwoordelijk gezegde.

De chauffeur (ow) / heeft / het pakketje / vanmorgen / afgeleverd.
wg = heeft afgeleverd




Slide 16 - Tekstslide

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Ik ben naar school gelopen.


A
ben
B
ben gelopen
C
naar school
D
gelopen

Slide 17 - Quizvraag

De tocht heeft ons twaalf euro gekost.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
heeft gekost
B
heeft
C
gekost
D
twaalf

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Mijn broer zit naar buiten te kijken.

Slide 19 - Open vraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Ik ruim mijn kamer morgen op.

Slide 20 - Open vraag

Samen blz. 208 opdracht 1

Slide 21 - Tekstslide

Aan de slag, tevens huiswerk
Cursus 5 paragraaf 3 opdrachten 1,3,4 (1 t/m 8)
Cursus 5 paragraaf 5 opdracht 3 en opdracht 6

Slide 22 - Tekstslide

Wat doen we als we er niet uitkomen?

Slide 23 - Tekstslide

Doelen
  • Ik kan het onderwerp vinden in een zin.
  • Ik kan het werkwoordelijk gezegde vinden in een zin.

Slide 24 - Tekstslide

Volgende les 
Lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp en bijwoordelijke bepaling

Slide 25 - Tekstslide