6. Stunde: Wiederholung naamvallen

1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMBOStudiejaar 3

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Quiz:
Wat weet je van Duitsland?

In deze quiz word je getest op je kennis
 van de Duitse taal, politiek en cultuur. 

Slide 3 - Tekstslide

Duitsland is niet ingedeeld in provincies, maar in deelstaten. Hoeveel deelstaten heeft Duitsland?
A
11
B
16
C
20

Slide 4 - Quizvraag

Wat is het hoogste cijfer dat je in Duitsland op school kunt halen?
A
6
B
1
C
10

Slide 5 - Quizvraag

Wat is de bijnaam van bondskanselier Angela Merkel?
A
Die Professorin
B
Die Eiserne Dame
C
Mutti

Slide 6 - Quizvraag

Wat is de bijnaam van voetbalclub Bayern München?
A
FC Hollywood
B
FC Die Champions
C
FC Hollandia

Slide 7 - Quizvraag

Je krijgt nu vier open vragen.
Het zijn vier woorden, die in het Duits en het Nederlands hetzelfde klinken, maar een verschillende betekenis hebben. Per goed antwoord krijg je een punt.

Slide 8 - Tekstslide

Wat is de Nederlandse betekenis van:
schlimm?

Slide 9 - Open vraag

Wat is de Nederlandse betekenis van:
doof?

Slide 10 - Open vraag

Wat is de Nederlandse betekenis van:
nett?

Slide 11 - Open vraag

Wat is de Nederlandse betekenis van:
Bahn?

Slide 12 - Open vraag

Welk sportmerk is niet Duits?
A
Puma
B
Nike
C
Adidas

Slide 13 - Quizvraag

Hoe heette de munt van Duitsland voor de euro werd ingevoerd?
A
Reichskrone
B
Deutsche Mark
C
Reichsmark

Slide 14 - Quizvraag

Wat is de bijnaam van het Duitse voetbalelftal?
A
Die Bundeself
B
Die Deutschen Adler
C
Die Mannschaft

Slide 15 - Quizvraag

Welke volgorde hebben (van boven naar beneden) de kleuren van de Duitse vlag?
A
Zwart-rood-goud
B
Rood-goud-zwart
C
Goud-rood-zwart

Slide 16 - Quizvraag

Schattingsvraag: hoeveel inwoners heeft Duitsland?

Slide 17 - Open vraag

Blufvraag: Welke Duitse automerken ken je?
Het team met het hoogste bod mag het proberen.
Wer wagt es?

Slide 18 - Open vraag

Richtung Zukunft

Schreiben

Slide 19 - Tekstslide

I am not good in organising.
I can handle stress.
I can`t handle stress very well.
I am reliable.
I am determined.
I can work well with people.
I am interested in languages.
Ich kann nicht so gut organisieren.
Ich bin zuverlässig.
Ich bin entschlossen.
Ich interessiere mich für Sprachen.
Ich kann nicht so gut mit Stress umgehen.
Ich kann gut mit Menschen umgehen.
Ich kann gut mit Stress umgehen.

Slide 20 - Sleepvraag

S. 36
(fe)
-e
-st
-t
-en
-t
-en

Slide 21 - Tekstslide

S. 26
TEIL 2
Schreibecke, S. 45

Slide 22 - Tekstslide

Richtung Zukunft

Voorzetsels en naamvallen

Slide 23 - Tekstslide

Voorzetsels
met vertaling
3e naamval
mit (met)
nach (na, naar) 
bei (bij) 
seit (sinds) 
von (van) 
zu (bij, naar)
aus (uit)
außer (behalve)
gegenüber tegenover
entgegen (tegemoet)

4e naamval
durch (door)  
für (voor)
gegen (tegen)
ohne (zonder)
um (om)
bis (tot) 
entlang (langs)

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Kleiner Test :)
HILFE: S. 161

Slide 26 - Tekstslide

Ich fahre mit d.. Zug (m)
A
der
B
das
C
dem
D
die

Slide 27 - Quizvraag

Er kommt aus d.. Wohnung (v).
A
der
B
die
C
das
D
dem

Slide 28 - Quizvraag

Meine Schwester ist bei d..... Zahnarzt(m).
A
der
B
dem
C
die
D
das

Slide 29 - Quizvraag

Er geht durch .......... Zimmer (o)
A
einen
B
ein
C
eines
D
eine

Slide 30 - Quizvraag

S. 161

Slide 31 - Tekstslide

S. 161

Slide 32 - Tekstslide

If there is no voorzetsel.....
???

Slide 33 - Tekstslide

Step by step ontleden
1.
1e: onderwerp
wie/wat + gezegde
2.
4e: lijdend vorwerp
wie/wat + gezegde+onderwerp
3.
3e: meewerkend voorwerp
aan/voor wie/wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp

Slide 34 - Tekstslide



Die Mutter kauft ihr___ Kind

 ein Geschenk.
Stap 1: der/ ein group/persoonlijk voornaamwoord?
--> ein-group

Stap 2: zelfstandig naamwoord: m/ v/ o/ mv?
--> das Kind = o

Stap 3: voorzetsel? JA/Nee
--> nee --> ontleden: Voor wie koopt de moeder een kadeau? --> meewerkend vorwerp/3e naamval

Stap 4: Schema naamval
--> ein group/o/3e nasmval = ihrem

Slide 35 - Tekstslide

1. Der Arzt verschreibt keinem Sportler am

 Wochenende ein Medikament.

Slide 36 - Tekstslide

2. Susi gibt den Eltern einen Gutschein für das neue

 Wellness-Resort.

Slide 37 - Tekstslide

S. 24

Slide 38 - Tekstslide

S. 25

Slide 39 - Tekstslide

Slide 40 - Tekstslide

https://create.kahoot.it/course/010737bb-9ef1-4283-89c6-1d01e4132d86

Slide 41 - Tekstslide