Voorzetsels

Voorzetsels
met vertaling
3e naamval
mit (met)
nach (na, naar) 
bei (bij) 
seit (sinds) 
von (van) 
zu (bij, naar)
aus (uit)
außer (behalve)
gegenüber tegenover
entgegen (tegemoet)
entlang (langs)

4e naamval
durch (door)  
für (voor)
gegen (tegen)
ohne (zonder)
um (om)
bis (tot) 
entlang (langs)
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Voorzetsels
met vertaling
3e naamval
mit (met)
nach (na, naar) 
bei (bij) 
seit (sinds) 
von (van) 
zu (bij, naar)
aus (uit)
außer (behalve)
gegenüber tegenover
entgegen (tegemoet)
entlang (langs)

4e naamval
durch (door)  
für (voor)
gegen (tegen)
ohne (zonder)
um (om)
bis (tot) 
entlang (langs)

Slide 1 - Tekstslide

Kleiner Test :)

Slide 2 - Tekstslide

Ich fahre mit d.. Zug (m)
A
der
B
das
C
dem
D
die

Slide 3 - Quizvraag

Er kommt aus d.. Wohnung (v).
A
der
B
die
C
das
D
dem

Slide 4 - Quizvraag

Meine Schwester ist bei d..... Zahnarzt(m).
A
der
B
dem
C
die
D
das

Slide 5 - Quizvraag

Er geht durch .......... Zimmer (o)
A
einen
B
ein
C
eines
D
eine

Slide 6 - Quizvraag

DATIV (3e naamval)

je krijgt een antwoord op de vraag : wo? (=waar)

                                                                                       wann? (=wanneer)


ERGENS ZIJN (Als je op één plek blijft wordt het 3e naamval.)


Slide 7 - Tekstslide

Akkusativ (4e naamval)

je krijgt een antwoord op de vraag: wohin?(=waarheen)


ERGENS KOMEN (Bij een verplaatsing wordt het 4e naamval.)

Slide 8 - Tekstslide

7/2 regel
Wo? Wann? Wohin?=geen antwoord?
7x=an, hinter, neben , vor, unter, zwischen, in --> 3e naamval
2x= auf, über--> 4e naamval

Ich warte auf meine Mutter.
Der Vater ist stolz auf seinen Sohn.
Er weiß sehr viel über mich. 
 
timer
2:00

Slide 9 - Tekstslide

Nu zelf oefenen

Slide 10 - Tekstslide

Was steht auf ------- Tisch (m)?
A
dem
B
der
C
den
D
des

Slide 11 - Quizvraag

Ich springe in d ----- Wasser (o).
A
dem
B
das
C
den
D
der

Slide 12 - Quizvraag

Das Hallenbad lag hinder d----- Schule (v).
A
die
B
das
C
der
D
des

Slide 13 - Quizvraag

Sie setzte sich neben mein..... Schwester (v).
A
meine
B
meinem
C
meiner
D
meines

Slide 14 - Quizvraag

Ich wohne in ein----- Hochhaus (o)
A
ein
B
einem
C
einen
D
einer

Slide 15 - Quizvraag

Das Gemälde hängt über d---- Tür (v).

Slide 16 - Open vraag

Seine Schuhe stehen unter sein----- Bett (o).

Slide 17 - Open vraag

Das Kind stand zwischen d----- Eltern (mv).

Slide 18 - Open vraag

Das Buch lag vor ihm auf d----- Tisch

Slide 19 - Open vraag

Sie wohnt in d----- Schweiz (v).

Slide 20 - Open vraag

Ich antworte nicht auf d----- Frage (v).
A
diese
B
diesem
C
dieser
D
diesen

Slide 21 - Quizvraag

Werden wir noch über dies----- Problem (o) sprechen?

Slide 22 - Open vraag

Hast du keine Angst vor ein----- Gewitter (o)?

Slide 23 - Open vraag

Betekenis voorzetsels

nach/zu/in
vor/für
durch/von

Slide 24 - Tekstslide

Naar = nach/zu/in
zu
Sie will zu ihrem Onkel.
nach
Sie fliegt nach Berlin.
in
Ich fahre in die Niederlande.
Ich gehe in den Club.

Slide 25 - Tekstslide

voor = vor / für
vor
Das Auto steht vor dem Haus.
Der Unfall passierte vor einer Woche.
für
Ich habe das für dich gemacht.
Mein Vater ist für den Plan.

Slide 26 - Tekstslide

door = von / durch
von
Die Stadt wird von dem Erdbeben zerstört.
Sie wurde von ihrem Freund abgeholt.
durch
Der Zug fährt durch den Tunnel

Slide 27 - Tekstslide