7. Stunde: Voorzetsels

1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Richtung Zukunft

Voorzetsels

Slide 2 - Tekstslide

Voorzetsels
met vertaling
3e naamval
mit (met)
nach (na, naar) 
bei (bij) 
seit (sinds) 
von (van) 
zu (bij, naar)
aus (uit)
außer (behalve)
gegenüber tegenover
entgegen (tegemoet)

4e naamval
durch (door)  
für (voor)
gegen (tegen)
ohne (zonder)
um (om)
bis (tot) 
entlang (langs)

Slide 3 - Tekstslide

Kleiner Test :)

Slide 4 - Tekstslide

Ich fahre mit d.. Zug (m)
A
der
B
das
C
dem
D
die

Slide 5 - Quizvraag

Er kommt aus d.. Wohnung (v).
A
der
B
die
C
das
D
dem

Slide 6 - Quizvraag

Meine Schwester ist bei d..... Zahnarzt(m).
A
der
B
dem
C
die
D
das

Slide 7 - Quizvraag

Er geht durch .......... Zimmer (o)
A
einen
B
ein
C
eines
D
eine

Slide 8 - Quizvraag

DATIV (3e naamval)

je krijgt een antwoord op de vraag : wo? (=waar)

                                                                                       wann? (=wanneer)


ERGENS ZIJN (Als je op één plek blijft wordt het 3e naamval.)


Slide 9 - Tekstslide

Akkusativ (4e naamval)

je krijgt een antwoord op de vraag: wohin?(=waarheen)


ERGENS KOMEN (Bij een verplaatsing wordt het 4e naamval.)

Slide 10 - Tekstslide

Die 7/2 Regel!!
Als je op één plek blijkft wordt het 3e naamval.
Bij een verplaatsing wordt het 4e naamval.
Als dit beide niet van toepassing is heb je de '7/2 regel'.

Slide 11 - Tekstslide

7/2 regel
Wo? Wann? Wohin?=geen antwoord?
7=an, hinter, neben , vor, unter, zwischen, in --> 3e naamval
2= auf, über--> 4e naamval

Ich warte auf meine Mutter.
Der Vater ist stolz auf seinen Sohn.
Er weiß sehr viel über mich. 
 
timer
2:00

Slide 12 - Tekstslide

Nu zelf oefenen

Slide 13 - Tekstslide

Was steht auf ------- Tisch (m)?
A
dem
B
der
C
den
D
des

Slide 14 - Quizvraag

Ich springe in d ----- Wasser (o).
A
dem
B
das
C
den
D
der

Slide 15 - Quizvraag

Das Hallenbad lag hinder d----- Schule (v).
A
die
B
das
C
der
D
des

Slide 16 - Quizvraag

Sie setzte sich neben mein..... Schwester (v).
A
meine
B
meinem
C
meiner
D
meines

Slide 17 - Quizvraag

Ich wohne in ein----- Hochhaus (o)
A
ein
B
einem
C
einen
D
einer

Slide 18 - Quizvraag

Das Gemälde hängt über d---- Tür (v).

Slide 19 - Open vraag

Seine Schuhe stehen unter sein----- Bett (o).

Slide 20 - Open vraag

Das Kind stand zwischen d----- Eltern (mv).

Slide 21 - Open vraag

Das Buch lag vor ihm auf d----- Tisch

Slide 22 - Open vraag

Sie wohnt in d----- Schweiz (v).

Slide 23 - Open vraag

Ich auntworte nicht auf d----- Frage (v).
A
diese
B
diesem
C
dieser
D
diesen

Slide 24 - Quizvraag

Werden wir noch über dies----- Problem (o) sprechen?

Slide 25 - Open vraag

Hast du keine Angst vor ein----- Gewitter

Slide 26 - Open vraag

S. 24 Nr. 14

Slide 27 - Tekstslide

NEU NEU NEU

Slide 28 - Tekstslide

Betekenis voorzetsels

nach/zu/in
vor/für
durch/von

Slide 29 - Tekstslide

Naar = nach/zu/in
zu
Personen/certain goal
Sie will zu ihrem Onkel.
nach
geographical terms without an article, direction
Sie fliegt nach Berlin.
in
geographical terms with article, if you enter a building
Ich fahre in die Niederlande.
Ich gehe in den Club.

Slide 30 - Tekstslide

voor = vor / für
vor
explain place or time more detailed
Das Auto steht vor dem Haus.
Der Unfall passierte vor einer Woche.
für
"belongs to" or "to be in favour of sth"
Ich habe das für dich gemacht.
Mein Vater ist für den Plan.

Slide 31 - Tekstslide

door = von / durch
von
something happens because of someone or because it is done by someone
Die Stadt wird von dem Erdbeben zerstört.
Sie wurde von ihrem Freund abgeholt.
durch
"door"
Der Zug fährt durch den Tunnel

Slide 32 - Tekstslide

S. 25

Slide 33 - Tekstslide